ECLI:NL:RBMNE:2015:8852

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
11 december 2015
Zaaknummer
16/700014-15 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van doodslag en poging tot doodslag door brandstichting met fatale gevolgen

Op 11 december 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 33-jarige man, die op 7 januari 2015 brand heeft gesticht in zijn woning te [plaats]. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien jaar voor doodslag op zijn moeder en poging tot doodslag op zijn stiefvader en kinderen. De verdachte stichtte de brand met benzine, wat leidde tot de dood van zijn moeder en ernstige verwondingen bij zijn stiefvader en één van zijn kinderen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte planmatig te werk ging, maar kon niet vaststellen dat hij met opzet de dood van zijn gezinsleden wilde veroorzaken. De rechtbank legde de straf op met inachtneming van de ernstige gevolgen van de feiten en de psychische problemen van de verdachte, die niet direct verband hielden met zijn handelen. De rechtbank heeft ook schadevergoeding aan de nabestaanden en omwonenden opgelegd, die in totaal meer dan € 135.000,- bedraagt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde misdrijven en de impact op de slachtoffers en hun omgeving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16/700014-15 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 11 december 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [1982] te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende te Amsterdam PPC.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek heeft laatstelijk plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 27 november 2015, waarbij de verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.I. Roos en mr. J.B. van Faassen, advocaten te Almere .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. I.V.R. Out en van de standpunten door de raadslieden van verdachte naar voren gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op 7 januari 2015 te [plaats] , opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 1] (zijnde zijn moeder) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, terwijl die [slachtoffer 1] (rond 1.30 uur) lag te slapen/rusten in haar slaapkamer gelegen op de eerste verdieping van haar woning ( [adres] ), brand gesticht op de overloop en/of de slaapkamer van die [slachtoffer 1] , door op die overloop en/of die slaapkamer brandbare vloeistof(fen) te gieten en/of te sprenkelen en/of brandbare vaste stof(fen) op die overloop te leggen en/of
vervolgens open vuur in aanraking te brengen met die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen) in elk geval die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen) tot ontbranding te brengen, waardoor er brand is ontstaan op die overloop en/of die slaapkamer en/of andere delen van die woning waardoor die [slachtoffer 1] door het vuur opgesloten en/of ingesloten is geraakt in die slaapkamer alwaar zij een dodelijke, althans aanzienlijke, hoeveelheid koolmonoxide heeft ingeademd en/of brandwonden en/of hitteletsel heeft opgelopen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op 7 januari 2015 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [slachtoffer 2] (zijnde zijn stiefvader, althans de levensgezel van zijn moeder) en/of [slachtoffer 3] (zijnde zijn kind, geboren [2011] ) en/of [slachtoffer 4] (zijnde zijn kind geboren [2009] ) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans
opzettelijk, terwijl die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] (rond 1.30 uur) lagen te slapen/rusten, op hun slaapkamers, gelegen op de eerste verdieping van hun woning ( [adres] ), brand heeft gesticht op de overloop van die woning en/of de slaapkamer van die [slachtoffer 2] , door op die overloop en/of de slaapkamer van die [slachtoffer 2] brandbare vloeistof(fen) te gieten en/of te sprenkelen en/of brandbare vaste stof(fen) op die overloop te leggen/plaatsen en/of vervolgens open vuur in aanraking te brengen met die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen), in elk geval die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen) tot ontbranding te brengen, waardoor er brand is ontstaan op die overloop en/of een of meer de slaapkamer(s) van die woning en/of andere delen van die woning waardoor die [slachtoffer 2] en/of die [slachtoffer 3] en/of die [slachtoffer 4] door het vuur opgesloten en/of ingesloten zijn/is geraakt in die/hun slaapkamers, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op 7 januari 2015 te [plaats] , opzettelijk brand heeft gesticht in een (rijtjes)woning ( [adres] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk brandbare vloeistof(fen) op de overloop en/of een slaapkamer van die woning gegoten en/of gesprenkeld en/of brandbare vaste stof(fen) op die overloop geplaatst en/of gelegd en/of vervolgens open vuur in aanraking gebracht met die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen) in elk geval die brandbare vloeistof(fen) en/of vaste stof(fen) tot ontbranding gebracht, als gevolg waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen
gevaar voor die woning en aangrenzende woningen (in elk geval [adressen] , in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de zich (op de eerste verdieping) in de woning [adres] bevindende [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of voor de bewoners van die aangrenzende woningen (in elk geval voor mevrouw [A] , [B] en [C] ), te duchten was en/of het feit de dood van die [slachtoffer 1] tengevolge heeft gehad.

3.DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN [1]
Inleiding
Op basis van het dossier stelt de rechtbank de volgende, door de verdediging niet betwiste feiten vast.
Op woensdag 7 januari 2015 omstreeks 01:25 uur was er een uitslaande brand in een rijtjeswoning aan de [adres] in [plaats] . Ten tijde van de brand bevonden verdachte, zijn moeder [slachtoffer 1] , zijn stiefvader [slachtoffer 2] en de twee kinderen van verdachte, [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] , zich in de woning.
Verdachte kon de woning via de voorzijde verlaten en alarmeerde de hulpdiensten.
[slachtoffer 1] werd in haar slaapkamer op de eerste verdieping van de woning verrast door het vuur en overleed ter plaatse. Bij sectie werd in het lichaam koolmonoxide aangetoond, mogelijke bestanddelen van motorbenzine en mogelijke verbrandingsproducten van plastic. De hoge concentratie van koolmonoxide, al dan niet in combinatie met orgaanfunctiestoornissen door verwikkelingen van hitte-inwerking, alsook in combinatie met andere vluchtige stoffen die zijn ingeademd, hadden een bijdrage geleverd aan haar overlijden en verklaren, bij ontbreken van een meer toepasselijke doodsoorzaak het overlijden van [slachtoffer 1] . [2]
[slachtoffer 2] bevond zich eveneens in de ouderslaapkamer op de eerste verdieping. Hij kon gered worden maar liep tweede- en de derdegraads brandwonden op aan beide handen en armen, hoofd, de rechterzij en de rug. Ongeveer 30% van zijn lichaamsoppervlak was verbrand. Voorts was er sprake van inhalatietrauma. [3]
Tevens lagen op het moment van de brand op een andere slaapkamer op de eerste verdieping van de woning aan de [adres] in [plaats] [slachtoffer 3] (geboren [2011] ) en [slachtoffer 4] (geboren [2009] ) te slapen. Beide kinderen konden gered worden, waarbij alleen [slachtoffer 3] verwondingen opliep. Hij had eerstegraads brandwonden op de linker wang, boven en opzij van het linker oog en de linker oorschelp. Tevens was zijn linker hand gezwollen en had hij twee blaren op zijn linker pols. Geschat werd een verbrand lichaamsoppervlak van circa 10%, waarvan maximaal 3% tweedegraads. Er was sprake van een verhoogd koolstofmonoxidegehalte in zijn bloed. [4]
Uit het totale in de woning aan de [adres] in [plaats] aangetroffen schadebeeld kon worden afgeleid dat de brand in aanvang had gewoed op de overloop en/of de ouderslaapkamer en dat niet uit te sluiten is dat deze brand is ontstaan op één van de bovenste traptreden van de trap naar de eerste verdieping. Uitbreiding van de brand vond plaats via de tweede etage en voorts via het openstaande raam van de ouderslaapkamer naar de dakoversteek en vervolgens het dak. [5]
Bij onderzoek in de woning na de brand werden op de volgende plaatsen vluchtige stoffen aangetoond die afkomstig zijn van motorbenzine [6] :
- ter hoogte van de overgang van de trap naar de eerste verdieping,
- op de overloop op de eerste verdieping,
- in een gedeeltelijk verbrande badjas die werd aangetroffen op de vloer/overgang van de overloop naar de ouderslaapkamer,
- op de vloer van de ouderlijke slaapkamer ongeveer 50 cm links naast het bed op de vloer van de ouderlijke slaapkamer achter een kledingkast en rechts naast de kledingkast in de betondekvloer en het isolatieschuim. [7]
In de extra slaapkamer op de eerste verdieping stond een rode jerrycan, waarvan de dop niet was aangedraaid maar los op de vulopening lag. [8] In de jerrycan zat nog ongeveer 0,3 liter vloeistof. Uit deze jerrycan werd een monster genomen. [9] Dit monster bevatte een ontbrandbare vloeistof, te weten 4-takt benzine uit de klasse motorbenzine. [10]
In de extra slaapkamer werd tevens een doos met daarin de aanmaakhoutjes aangetroffen. [11]
De deskundige van het NFI rapporteerde over de bemonsteringen van de brandresten op de overloop, achter de kledingkast en van de badjas dat de resultaten van het onderzoek waarschijnlijker zijn als de motorbenzine uit deze monsters dezelfde herkomst hebben als die uit de jerrycan dan wanneer deze een andere herkomst hebben. In het geval van de bemonstering naast het bed komt de deskundige tot de conclusie dat de resultaten van het onderzoek iets waarschijnlijker zijn als de motorbenzine uit het monster dezelfde herkomst heeft als die uit de jerrycan dan wanneer deze een andere herkomst heeft. [12]
Door de brand in de woning aan de [adres] liepen de woningen van [C] [13] aan de [adres] en van [A] [14] aan de [adres] ernstige waterschade op. Naast waterschade brandde de zolder van de aangrenzende woning aan de [adres] van de familie [B] volledig uit. Gelet op het aangetroffen brandbeeld en de aangetroffen sporen in deze woning werd geconcludeerd dat de brand in de woning op nummer 39 het gevolg was van de brand in de woning aan de [adres] . [15] Naar algemene ervaringsregels heeft een dergelijke brand ook gevaar voor de omwonenden opgeleverd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen voor het onder 1 en impliciet primair ten laste gelegde, en voor het onder 3 ten laste gelegde. De officier van justitie heeft zich, gelet op de bevindingen van Biesboer Expertise B.V., Dekra en het NFI, op het standpunt gesteld dat verdachte degene is geweest die brand heeft gesticht in de woning aan de [adres] in [plaats] .
Door de brand is de moeder van verdachte overleden. De overige in de woning aanwezige personen konden niet vluchten, waardoor de kans op het overlijden van deze personen aanmerkelijk is geweest. Verdachte heeft deze aanmerkelijk kans ook welbewust aanvaard door in de nachtelijke uren brand te stichten in de nabijheid van de enige vluchtroute. Verdachte is planmatig te werk gegaan door benzine te kopen en de benzine uit te gieten op de overloop van de woning in de voor de nachtrust bestemde tijd. Tevens heeft hij vóór de uitvoering van zijn daad en nadien moeite gedaan om voor de brandstichting een plausibele oorzaak te geven door voor de brand verschillende berichten te versturen aan zijn moeder en ex-vriendin onder meer inhoudende dat de stoppen door kortsluiting waren doorgeslagen en dat hij vóór de brand een thinnerlucht had geroken. Daarmee heeft verdachte met voorbedachte raad gehandeld, zodat naast de ten laste gelegde brandstichting de moord en drie pogingen daartoe wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangegeven dat verdachte zich op het standpunt stelt dat hij de brand niet heeft aangestoken. Kort voor het ontstaan van de brand is verdachte met een jerrycan gevuld met benzine in zijn handen van de trap vanaf de zolderverdieping gelopen, waarbij hij is gevallen. Bij deze val is de jerrycan uit zijn handen gegleden en op de vloer van de overloop op de eerste verdieping beland. De dop van de jerrycan zat niet goed dicht waardoor de inhoud van de jerrycan grotendeels op de overloop leegliep. Vervolgens is verdachte over de plas met benzine heen gesprongen en heeft hij de jerrycan in de extra slaapkamer gezet. Hierna heeft verdachte met doeken en/of plastic geprobeerd de plas benzine bij de slaapkamerdeuren vandaan te houden en te schuiven/vegen in de richting van de badkamerdeur. Omdat hij te weinig doeken had, is hij naar beneden gelopen om daar meer doeken te halen. Toen hij weer terug kwam en de trap voor het grootste deel was opgelopen, zag hij schuin boven zich de benzine tot ontbranding komen. Hoewel hij de brand niet heeft aangestoken, voelt verdachte zich wel schuldig aan en verantwoordelijk voor het overlijden van zijn moeder. Mogelijk heeft de synthetische kleding van verdachte of het lopen op de nylon vloerbedekking op de trap ervoor gezorgd dat er statische elektriciteit werd opgewekt waardoor de benzine(damp) tot ontsteking werd gebracht.
De verdediging heeft alleen vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde moord en drie pogingen tot moord. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat waaruit zou kunnen blijken dat er sprake is van een vooropgezet plan. De benzine (en een hoeveelheid aanmaakhoutjes) heeft verdachte gekocht omdat hij zelfmoord wilde plegen. Verdachte heeft hoogstens gehandeld in een onmiddellijke gemoedsopwelling waardoor kalm beraad niet mogelijk was. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft een bewezenverklaring van de onder 1. ten laste gelegde doodslag, de onder 2. ten laste gelegde pogingen tot doodslag, en van de onder 3. ten laste gelegde brandstichting met de dood tot gevolg.
Het oordeel van de rechtbank
De brand
In het dossier bevinden zich rapporten van Biesboer Expertise B.V [16] ., Dekra [17] en het NFI [18] met bevindingen over het ontstaan van de brand in de woning aan de [adres] in [plaats] en over het (alternatieve) scenario zoals door verdachte naar voren is gebracht. De verdediging heeft aangegeven de inhoud van deze rapportages niet (meer) te bestrijden, maar zich aan de inhoud daarvan te conformeren. De rechtbank gaat derhalve uit van de bevindingen van de onderzoekers.
Vaststaat daarom dat in de woning op verschillende plaatsen op de overloop en in de ouderslaapkamer op de eerste verdieping sporen van motorbenzine zijn aangetroffen.
De onderzoekers concluderen dat hun bevindingen ten aanzien van de brand(sporen) niet passen bij het scenario van verdachte dat hij een jerrycan met motorbenzine heeft laten vallen op de trap, nu het gedeelte van de vloer op de overloop waar verdachte de jerrycan met benzine zou hebben laten vallen niet is beschadigd en op dit gedeelte de aanwezigheid van benzine niet werd gedetecteerd. De brandsporen zijn slechts aangetroffen in de vloerbedekking van het andere deel van de overloop, namelijk gelegen voor de bovenzijde van de onderste trap, voor de deur naar de kinderkamer en voor de deuropening naar de ouderslaapkamer. Op dit deel van de vloer werden ook de resten van motorbenzine aangetoond. In het verlengde daarvan is ook de vloer van de ouderslaapkamer ingebrand en is tevens op drie plaatsen (ver) in de ouderslaapkamer de aanwezigheid van motorbenzine aangetoond.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat, nu het scenario van verdachte niet aannemelijk is geworden, het niet anders kan zijn dan dat verdachte de motorbenzine heeft uitgegoten op de overloop op de eerste verdieping van de woning.
Niet kon worden vastgesteld hoe de motorbenzine op de ouderslaapkamer is terecht gekomen. De motorbenzine die werd aangetoond in de brandmonsters naast het bed en bij en achter de kledingkast in de ouderslaapkamer kon worden verklaard doordat de motorbenzine brandend over het laminaat de ouderslaapkamer in was gestroomd, maar ook doordat aanwezige motorbenzine tussen het schuimfolie en de onderzijde van het laminaat was doorgelopen. Nu niet valt uit te sluiten dat een deel van de motorbenzine die op de overloop aanwezig was onder de deur de ouderslaapkamer door- en/of ingelopen is, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden bewezen dat verdachte motorbenzine in de ouderslaapkamer heeft gegoten en/of gesprenkeld.
Voorts is uit de onderzoeken naar voren gekomen dat het ontstaan van de brand met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het gevolg is van het opzettelijk bijbrengen of achterlaten van vuur, geactiveerd met een vloeibare ontbrandbare stof (motorbenzine).
Hoe, waar en/of waarmee de brand feitelijk ontstoken is, kon niet worden vastgesteld.
Een ontsteking als gevolg van een (elektro-) technische oorzaak dan wel een atmosferische ontlading kon worden uitgesloten. Er werden daarnaast geen feiten en/of omstandigheden aangetroffen die duiden op brandstichting door een onbekend gebleven derde. In het kader daarvan zijn de deuren en ramen van de woning onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van sporen van braak. Dergelijke sporen werden niet aangetroffen.
Tevens is het een feit van algemene bekendheid dat benzine(damp) niet spontaan tot ontbranding kan komen.
Dat synthetische kleding van verdachte en/of het lopen over kunststof vloerdekking op de trap statische elektriciteit zou hebben opgewekt en dit de benzine(damp) zou hebben ontstoken, acht de rechtbank evenmin aannemelijk gelet op de verklaring van verdachte dat boven hem een ontbranding plaatsvond terwijl hij weer naar boven wilde lopen.
Bij uitsluiting van een spontane of technische oorzaak en omdat er geen aanknopingspunten zijn dat een derde een aandeel in deze brand heeft gehad, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de brand is ontstaan doordat verdachte de door hem op de overloop op de eerste verdieping van de woning uitgegoten motorbenzine tot ontbranding heeft gebracht en aldus opzettelijk brand heeft gesticht.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad dient vast komen te staan dat verdachte tijd had om zich te beraden over het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken (hoe kort ook) over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het dossier bevat aanknopingspunten voor het aannemen van voorbedachte raad. Verdachte heeft immers twee dagen voor de brand, op 5 januari 2015 om 17:20 uur, 5,04 liter Euro 95 benzine in de hierboven genoemde rode jerrycan gekocht bij het Essostation [naam] in [plaats] . Op diezelfde dag om 17:36 uur rekende hij bij de Praxis [naam] in [plaats] aanmaakhout af.
Voorts meldde verdachte op 7 januari 2015 rond 01.10 uur, kort voor de brand, via een Whatt’s app bericht aan zijn moeder het volgende:
de stop was er al weer uit geslagen (…) En ik weet niet wat je in die kleine kamer hebt neergezet tussen al die spullen. Maar het lijkt wel alsof er thinner open staat of zo. Of wasbenzine. Ik weet het niet. Elke x als ik die deur open doe stinkt het.
Eveneens kort voor de brand stuurde verdachte een Whatt’s app bericht naar [D] , onder meer inhoudende:
Er klapt steeds een stop uit. Nou al 3x in het donker gezeten. En vanmiddag ook al 2 x. (…)
Uit het voorgaande zou afgeleid kunnen worden dat verdachte zijn daad heeft voorbereid door benzine waarmee hij de brand zou stichten te kopen, maar ook door aanmaakhout te kopen om na het stichten van de brand te kunnen zeggen dat hij de benzine gekocht had om, samen met dat aanmaakhout te gebruiken bij zelfdoding in [plaats] en om na de brandstichting een plausibele oorzaak te kunnen geven voor de brand. In die zin was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vooropgezet plan bij verdachte ten aanzien van de brandstichting.
De rechtbank acht een en ander onvoldoende om voorbedachte raad op de dood van zijn moeder (of een of meer andere aanwezigen in de woning) bewezen te achten, temeer nu het motief van verdachte onduidelijk is gebleven. Dit maakt dat de rechtbank er niet van overtuigd is dat het vooropgezette plan van verdachte mede was gericht op het doden van zijn gezinsleden, zodat verdachte van de ten laste gelegde voorbedachte raad zal worden vrijgesproken.
Opzet op de dood
Verdachte wist dat zijn moeder, stiefvader en zijn kinderen in de woning aanwezig waren. Door midden in de nacht met een grote hoeveelheid benzine opzettelijk brand te stichten in die woning in de directe nabijheid van de trap naar de eerste verdieping waar vier personen lagen te slapen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de in deze woning slapende personen om het leven zouden komen bij die brand.
De rechtbank kan er, gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting, niet vanuit gaan dat verdachte de bedoeling en de wens heeft gehad om zijn moeder, stiefvader en kinderen te doden. Voor boos opzet is derhalve onvoldoende bewijs. Wel gaat de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen uit van voorwaardelijk opzet.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de onder 3 ten laste gelegde brandstichting in de woning aan de [adres] in [plaats] door motorbenzine uit te gieten op de overloop op de eerste verdieping van de woning en deze benzine tot ontbranding te brengen. Hierbij heeft verdachte gevaar voor goederen gecreëerd en ook levensgevaar voor de in de woning aanwezige personen en andere omwonenden doen ontstaan. Ten gevolge van de door verdachte veroorzaakte brand is zijn moeder [slachtoffer 1] om het leven gekomen en heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] zouden overlijden, zodat de onder 1 en 2 (impliciet) ten laste gelegde doodslag en poging tot doodslag eveneens kunnen worden bewezen.
Conclusie
Het onder 1 en 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde en het onder 3 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1.
op 7 januari 2015 te [plaats] , opzettelijk, [slachtoffer 1] (zijnde zijn moeder) van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte terwijl die [slachtoffer 1] (rond 1.30 uur) lag te slapen in haar slaapkamer gelegen op de eerste verdieping van haar woning ( [adres] ), brand gesticht op de overloop, door op die overloop brandbare vloeistof te gieten en vervolgens die brandbare vloeistof tot ontbranding te brengen, waardoor er brand is ontstaan op die overloop en die slaapkamer en andere delen van die woning waardoor die [slachtoffer 1] door het vuur opgesloten of ingesloten is geraakt in die slaapkamer alwaar zij een aanzienlijke hoeveelheid koolmonoxide heeft ingeademd en brandwonden en hitteletsel heeft opgelopen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
op 7 januari 2015 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] (zijnde zijn stiefvader) en [slachtoffer 3] (zijnde zijn kind, geboren [2011] ) en [slachtoffer 4] (zijnde zijn kind geboren [2009] ) van het leven te beroven, terwijl die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] (rond 1.30 uur) lagen te slapen, op hun slaapkamers, gelegen op de eerste verdieping van hun woning ( [adres] ), brand heeft gesticht op de overloop van die woning, door op die overloop een brandbare vloeistof te gieten en vervolgens die brandbare vloeistof tot ontbranding te brengen, waardoor er brand is ontstaan op die overloop en de slaapkamers van die woning en andere delen van die woning waardoor die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] en die [slachtoffer 4] door het vuur opgesloten of ingesloten zijn geraakt in die slaapkamers, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
op 7 januari 2015 te [plaats] , opzettelijk brand heeft gesticht in een (rijtjes)woning ( [adres] ), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk brandbare vloeistof op de overloop van die woning gegoten en vervolgens die brandbare vloeistof tot ontbranding gebracht, als gevolg waarvan die woning gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en aangrenzende woningen (in elk geval [adressen] en levensgevaar voor de zich op de eerste verdieping in de woning [adres] bevindende [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en voor de bewoners van die aangrenzende woningen te duchten was en het feit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
De rechtbank heeft in de bewezenverklaring een aantal kennelijke schrijffouten verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
Feit 1, 2 en 3
Eendaadse samenloop van:
doodslag
en
poging tot doodslag, meermalen gepleegd
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.

7.STRAFBAARHEID

De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van een op te leggen straf verzocht rekening te houden met omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting in een woning, doodslag op zijn moeder en poging tot doodslag op zijn stiefvader en zijn twee kinderen.
De brand vond midden in de nacht plaats op het moment dat zijn moeder, stiefvader en twee kinderen lagen te slapen. Ten gevolge van de brand is de moeder van verdachte om het leven gekomen. Het leven van dit slachtoffer is op een afschuwelijke manier geëindigd. Daardoor is groot en onherstelbaar leed berokkend. Door de brandstichting is daarnaast levensgevaar ontstaan voor zijn stiefvader en zijn twee jonge kinderen die in de woning aanwezig waren en voor bewoners van nabijgelegen woningen. Zijn stiefvader en kinderen hebben de woning alleen met hulp van buurtbewoners en de brandweer via een raam op de eerste verdieping kunnen verlaten, omdat de brand was gesticht op de overloop nabij de trap naar de begane grond, waardoor zij de woning niet via de reguliere weg konden verlaten. Door de brand liepen stiefvader en één van de kinderen, [slachtoffer 3] , (ernstige) brandwonden op. Dit heeft grote en blijvende gevolgen voor zijn stiefvader en voor beide kinderen opgeleverd en zij zullen ook nog lange tijd de psychische en lichamelijke gevolgen daarvan, en van het overlijden van hun vrouw en grootmoeder, ondervinden.
Daarnaast heeft de brand veel materiële schade veroorzaakt. De woning waarin verdachte brand stichtte is grotendeels uitgebrand en nabijgelegen woningen zijn door het vuur en het bluswater ernstig beschadigd geraakt.
Het voorval heeft ook de buurtbewoners aangegrepen. Zij hebben hun buurvrouw in het vuur zien vallen en tot lange tijd na de brand werden zij nog geconfronteerd met de gebeurtenissen, omdat de getroffen woningen niet direct hersteld konden worden. Voorts heeft het handelen van verdachte bijgedragen aan de versterking van de in de maatschappij bestaande gevoelens van onveiligheid. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank kan niet aannemen dat verdachte de dood van zijn moeder en het verwonden van zijn stiefvader en kinderen heeft gewild, nu dat niet uit de bewijsmiddelen af te leiden is. Daar staat tegenover dat verdachte wist dat er meerdere mensen in de woning lagen te slapen. De bovengeschetste ernst van de feiten noopt daarom tot het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij de bepaling van de duur daarvan neemt de rechtbank mede in aanmerking de straffen die hier te lande bij vergelijkbare delicten zijn en worden opgelegd. Verder houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid verdachte niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is geweest en dat in de onderzoeken van psychiater en psycholoog geen duidelijk verband kon worden vastgesteld tussen de bij verdachte geconstateerde ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de delicten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het handelen van verdachte ziet op één feitelijke gedraging die drie zelfstandige strafbare feiten oplevert die qua strekking niet uiteen lopen. Doordat het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde aldus onder meer dan één strafbepaling valt, dient de strafoplegging ingevolge artikel 55 van het Wetboek van Strafrecht gegrond te zijn op artikel 157, aanhef en onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist omdat zij verdachte vrij zal spreken van de (impliciet) onder 1 en 2 ten laste gelegde moord en poging tot moord.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, passend en geboden

9.DE BENADEELDE PARTIJEN

[slachtoffer 2]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 2] - vertegenwoordigd door mr. M.A.J. Kubatsch - zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 83.759,94, bestaande uit € 60.000,00 aan immateriële schade, € 5.880,00 aan daggeldvergoeding ziekenhuis/revalidatie-instelling, € 375,00 aan eigen bijdrage ziektekosten, € 629,00 aan kosten voor bewindvoering, € 15.000,00 voor vervanging van de inboedel en € 1.875,74 aan notariskosten voor afwikkeling van de nalatenschap van mevrouw [slachtoffer 2] - [slachtoffer 1] . Dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [slachtoffer 2] met betrekking tot de daggeldvergoeding ziekenhuis/revalidatie-instelling, eigen bijdrage ziektekosten, de kosten voor bewindvoering, en de notariskosten van de nalatenschap van mevrouw [slachtoffer 2] - [slachtoffer 1] volledig toe te wijzen, de kosten voor de vervanging van de inboedel en de immateriële schade toe te wijzen tot een bedrag van respectievelijk € 10.000,00 en € 40.000,00 en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en de schadevergoedingsmaatregel van toepassing te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[slachtoffer 2] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de bewezen verklaarde feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 23.759,94, te weten € 5.880,00 aan daggeldvergoeding ziekenhuis/revalidatie-instelling, € 375,00 aan eigen bijdrage ziektekosten, € 629,00 aan kosten voor bewindvoering, € 15.000,00 voor vervanging van de inboedel en € 1.875,74 aan de notariskosten van de nalatenschap van mevrouw [slachtoffer 2] - [slachtoffer 1] .
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 60.000,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 83.759,94 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[slachtoffer 4]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 4] - vertegenwoordigd door [E] - zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 5.073,03, bestaande uit € 341,33 aan niet gebruikte naschoolse opvang, € 911,00 aan kosten brand, € 820,70 aan reiskosten en € 3.000,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [slachtoffer 4] met betrekking tot de
post kosten brand, de reiskosten en immateriële schadevergoeding toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[slachtoffer 4] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de bewezen verklaarde feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.034,46, bestaande uit € 341,33 aan niet gebruikte naschoolse opvang, € 911,00 aan kosten brand en € 782,13 aan reiskosten.
Voor zover de vordering van de benadeelde partij ziet op de reiskosten ten behoeve van het hoger beroep, groot € 38,57, zal zij daarin niet-ontvankelijk verklaard worden, nu het hier thans niet vaststaande toekomstige schade betreft. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in de vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake van dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 5.034,46 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[slachtoffer 3]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [slachtoffer 3] - vertegenwoordigd door [E] - zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 15.306,96, bestaande uit € 984,96 aan niet gebruikte naschoolse opvang, € 339,00 aan kosten brand en € 12.500,00 immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [slachtoffer 3] met betrekking tot de
post kosten brand, de reiskosten en immateriële schadevergoeding toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[slachtoffer 3] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van de bewezen verklaarde feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de bewezenverklaarde feiten materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.323,96, bestaande uit € 984,96 aan niet gebruikte naschoolse opvang en € 339,00 aan kosten brand.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.306,96 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[A]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [A] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 2.290,32, bestaande uit € 1.800,00 immateriële schade en € 490,32 voor het opnemen van verlofuren, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [A] met betrekking tot de
immateriële schadevergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[A] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 3 bewezen verklaarde feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 490,32.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 1.800,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.290,32 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[C]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [C] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 4.064,85, bestaande uit € 3.000,00 immateriële schade,
€ 67,50 voor kosten medicatie, € 880,92 aan misgelopen onregelmatigheidstoeslag vanwege ziekte en € 116,43 aan telefoonkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [C] met betrekking tot de telefoonkosten en de kosten voor medicatie volledig toe te wijzen en de immateriële schadevergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten en de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij
[C] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het onder 3 bewezen verklaarde feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.064,85.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij het slachtoffer immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4.064,85 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op nihil.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.
[B] en [F]
Voor aanvang van de terechtzitting hebben [B] en [F] zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3 laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 24.694,00, bestaande uit € 10.000,00 immateriële schade, € 6.924,00 aan inboedelschade, € 7.770,00 aan inkomensschade over de periode 1 januari 2015 tot en met 1 december 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 1.737,00 aan proceskosten en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van [B] en [F] met betrekking tot de immateriële schadevergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en de gevorderde proceskosten van
€ 1.737,00 en de schadevergoedingsmaatregel, en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partijen [B] en [F] rechtstreeks schade hebben geleden ten gevolge van het onder 3 bewezen verklaarde feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 14.694,00.
De rechtbank overweegt dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde, het een ervaringsregel is dat daardoor bij de slachtoffers immateriële schade van enige omvang wordt veroorzaakt. Het gevorderde bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank redelijk. De rechtbank baseert zich daarbij op de hoogte van immateriële schadevergoedingen in vergelijkbare zaken. Het gevorderde is derhalve toewijsbaar.
In totaal is de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 24.694,00 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening en de kosten die – tot op heden – worden begroot op
€ 1.737,00.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36f, 45, 55, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar, zodanig als hierboven onder 6. is gekwalificeerd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 jaren;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 2]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van een bedrag van € 83.759,94, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop de thans bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 83.759,94, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] , daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
[benadeelde partij 2]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] van een bedrag van € 5.034,46, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop de thans bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 5.034,46, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij
[benadeelde partij 2] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] , daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het meer gevorderde in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij dat deel van haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
[slachtoffer 3]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] , van een bedrag van € 15.306,96 vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop de thans bewezen verklaarde feiten jegens de benadeelde partij werden gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 15.306,96, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 111 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
[A]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [A] van een bedrag van € 2.290,32, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 2.290,32, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [A] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 32 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [A] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [A] , daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
[C]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [C] van een bedrag van € 4.064,85 vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 4.064,85, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening, ten behoeve van het slachtoffer [C] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [C] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [C] , daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;

[B] en [F]

- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [B] en [F] van een bedrag van € 24.694,00, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 7 januari 2015, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 1.737,00, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken begroot op nihil;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 24.694,00, vermeerderd met de wettelijke rente sinds 7 januari 2015, tot die van de voldoening, ten behoeve van de slachtoffers [B] en [F] , bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 155 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [B] en [F] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [B] en [F] , daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A.C. Koster, voorzitter, mr. C.A. de Beaufort en mr. R.D. van Heffen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 december 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier met het nummer 2015006983, het algemeen dossier hoofdstuk 1 tot en met 13, doorgenummerd van 1 tot en met 985 en het forensisch dossier, doorgenummerd van 1 tot en met 638.
2.Forensisch dossier pagina 184 tot en met 195 en pagina 196 tot en met 204
3.Algemeen dossier pagina 752
4.Algemeen dossier pagina 754
5.Forensisch dossier pagina 310 tot en met 313
6.Forensisch dossier pagina’s 82, 119, 390 en 552
7.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal vraagstelling rechtbank Lelystad regiezitting TGO KIWI 3 juli 2015 met het nummer PL0900-2015006983-74, opgemaakt door [verbalisant 1] , brigadier van politie en branddeskundige, en [deskundige 1] , brigadier van politie en beiden werkzaam als senior medewerker bij de afdeling forensische opsporing van de politie Eenheid Midden-Nederland, en gesloten op 22 juli 2015.
8.Forensisch dossier pagina 30
9.Forensisch dossier pagina 72
10.Forensisch dossier pagina 385
11.Pagina 464
12.Forensisch dossier pagina’s 585 tot en met 595
13.Algemeen dossier pagina 212
14.Algemeen dossier pagina 223
15.Algemeen dossier pagina 120 en 121
16.Forensisch dossier pagina’s 298 tot en met 383
17.Forensisch dossier pagina’s 456 tot en met 523
18.Een geschrift, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 november 2015 opgemaakt door ing. F.W.N. van Rijswijk, inhoudende een brandtechnisch onderzoek naar aanleiding van een brand in [plaats] op 7 januari 2015