ECLI:NL:RBMNE:2016:2071

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
16/661477-15
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door het gooien van een stoeptegel door de autoruit van het slachtoffer

Op 14 april 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een 50-jarige man veroordeeld tot 7 maanden gevangenisstraf, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, wegens poging tot zware mishandeling en opzettelijke beschadiging van de auto van zijn buurman. De verdachte had in 2015 in Soest een stoeptegel door de autoruit van zijn buurman gegooid, terwijl deze in de auto zat. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling, omdat hij de tegel met opzet in de richting van het hoofd van het slachtoffer gooide, maar het slachtoffer had kunnen ontwijken. De officier van justitie had tbs geëist, maar de rechtbank legde deze maatregel niet op, omdat er geen bewijs was voor een ziekelijke stoornis bij de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte weliswaar een conflict had met de buurman, maar dat dit niet leidde tot een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die hoger was dan de gebruikelijke straffen voor dit soort feiten, gezien de ernst van de situatie en het recidiverisico van de verdachte. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij, die schade had geleden door de actie van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/661477-15
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 april 2016
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1965]
verblijvende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015, 29 december 2015 en 31 maart 2016. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. J. Bredius, advocaat te Zeist.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1 primair : heeft geprobeerd [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te
brengen door een stoeptegel te gooien door de ruit van de auto waarin [slachtoffer] zat;
Feit 1 subsidiair: [slachtoffer] heeft bedreigd;
Feit 2 : de auto van [slachtoffer] heeft vernield.

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie is van oordeel dat feit 1 primair en feit 2 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden en baseert zich daarbij op de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit verdachte vrij te spreken van alle tenlastegelegde feiten en daartoe het volgende aangevoerd.
Er is geen sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen zwaar lichamelijk letsel. Niet kan worden bewezen dat de stoeptegel in de nabijheid van het hoofd of het bovenlichaam van aangever is geweest. Dat verdachte de stoeptegel heeft gegooid, kan evenmin bewezen worden. Verdachte had de stoeptegel nog vast op het moment dat deze door de autoruit ging.
Voor het subsidiaire, de bedreiging, wordt niet aan het wettige bewijsminimum voldaan, nu alleen aangever hieromtrent verklaart. Verdachte had geen opzet gericht op de vernieling van de auto. Aangever opende onverwachts het portier, terwijl verdachte met die stoeptegel in zijn handen stond. Ook van feit 2 dient verdachte om die reden te worden vrijgesproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdacht feit 1 primair en feit 2 heeft begaan. De redengevende feiten en omstandigheden die tot dit oordeel hebben geleid zijn de volgende. [1]
[slachtoffer] heeft aangifte gedaan en daarbij als volgt verklaard.
“ Op 26 juni 2015 reed ik met mijn auto in Soest in de richting van mijn woning. Ik kwam [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) tegen. Ik zag in mijn binnenspiegel dat hij zijn auto keerde in mijn richting. Ik stopte mijn auto op mijn erf. Ik bleef in mijn auto zitten. Zowel het raam aan de bestuurderszijde en aan de passagierszijde had ik open. [2] Ik zag dat verdachte om mijn auto in de richting van de bestuurderszijde liep. Toen ik dat zag deed ik de ramen en deuren van de auto op slot. Ik zag verdachte bukken en zag dat hij een betontegel van ongeveer 30 bij 30 centimeter in zijn handen had. Ik zag dat verdachte met alle kracht de tegel in mijn richting gooide. Ik zag dat de tegel in de richting van mijn hoofd werd gegooid. Toen ik de tegel door de lucht zag, ben ik meteen weggedoken. Ik zag dat mijn raam aan de bestuurderszijde door de steen was vernield. Als ik niet weg was gedoken voor de steen dan had ik de steen op mijn hoofd gekregen.” [3]
Aangever heeft bij de rechter-commissaris als volgt verklaard.
“Verdachte is een grote sterke vent. Hij gooide de tegel met een enorme vaart tegen mijn ruit aan. Ik zag dat gebeuren en ik ben heel snel met reageren dus ik gooide mijzelf zijdelings plat. De glasscherven zaten in mijn onderbroek. De steen raakte mij ergens op mijn bovenlichaam. Later heb ik de tegel op mijn schoot gelegd. Toen ik bij de politie was en moest uitstappen heb ik de tegel naast de bestuurdersstoel gezet.” [4]
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij boos was op aangever en hem wilde aanspreken op zijn gedrag. Het klopt dat hij de stoeptegel heeft opgepakt. De punt van de stoeptegel is door de ruit van aangevers auto gegaan. [5]
Bewijsoverweging
De rechtbank acht bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever en overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is volgens vaste jurisprudentie aanwezig indien een verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Anders dan door de verdediging is bepleit, gaat de rechtbank uit van de omstandigheden zoals daarover door aangever is verklaard. Aangever heeft over de gedragingen van verdachte een consistente verklaring afgelegd die bovendien ondersteuning vindt in de verklaring van verdachte over zijn aanwezigheid ter plekke en het ter hand nemen van de stoeptegel. De rechtbank volgt voor het overige de verklaring van verdachte niet. De rechtbank acht de verklaring van verdachte ter zitting dat hij de stoeptegel in zijn handen had, dat aangever de autodeur opende en daarbij met het portierraam tegen die tegel aanstootte waarbij het raam kapot ging, niet geloofwaardig. Daartoe is allereerst van belang dat verdachte op 27 juni 2015 bij de politie heeft verklaard dat aangever de deur van de auto opende, dat verdachte de stoeptegel pakte, de deur weer dicht ging en de tegel vervolgens tegen het raam kwam en dit kapot maakte. [6] Verdachte verklaart hier dus anders over het moment waarop hij de ruit met de tegel raakte. Verder is van belang dat uit de zich in het dossier bevindende foto’s blijkt dat de binnenkant van de auto aan de bestuurderszijde en de bestuurdersstoel bezaaid is met stukken/stukjes glas. [7] [8] Nog daargelaten het antwoord op de vraag of een portierraam bij een gang van zaken zoals verdachte verklaart in zijn geheel versplintert, niet voorstelbaar is dat in het geval de tegel en het raam met elkaar in contact kwamen op het moment dat het autoportier geopend was de glasstukken (in deze mate) in de auto terecht zouden zijn gekomen.
Uit de aangifte volgt dat verdachte een stoeptegel van 30 bij 30 cm op korte afstand van de auto door de ruit, waarachter aangever zat, heeft gegooid. Dat verdachte de tegel met een hoge snelheid gooide blijkt niet alleen uit de verklaring van aangever, maar ook uit het feit dat de val van de stoeptegel door het contact met de ruit niet is gebroken, maar door de ruit heen is gegaan en aangever heeft geraakt. Aangever heeft verder verklaard dat de tegel in de richting van zijn hoofd werd gegooid en als hij niet was weggedoken de tegel hem op zijn hoofd zou hebben geraakt. Door een zware stoeptegel met kracht op korte afstand – en daarmee gericht – in de richting van aangevers hoofd te gooien, heeft verdachte zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans blootgesteld dat hij aangever met die stoeptegel zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen. Verdachte heeft door zo te handelen die aanmerkelijke kans aanvaard en op de koop toegenomen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
Primair
hij op 26 juni 2015 te Soest, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een stoeptegel door de autoruit heeft gegooid waarachter die [slachtoffer] zich (direct) bevond waardoor die stoeptegel in de directe nabijheid van het hoofd en/of bovenlichaam van die [slachtoffer] terecht is gekomen, waarbij de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 26 juni 2015 te Soest opzettelijk en wederrechtelijk een auto toebehorende aan [slachtoffer] , heeft beschadigd door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk een stoeptegel door een ruit van die auto te gooien.

6.De strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1 primair: poging tot zware mishandeling
Feit 2 : opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort,
beschadigen
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door de officier van justitie bewezen geachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan verdachte op te leggen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat in het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, kan worden volstaan met aan verdachte een straf op te leggen gelijk aan het voorarrest. Voor het opleggen van de TBS-maatregel bestaat geen grond, nu bij verdachte geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is vastgesteld.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte leeft al gedurende lange tijd in onmin met zijn buurman, aangever, vanwege een conflict met de gemeente Soest over de eigendom van de woning van aangever. Op een moment dat zij elkaar weer ontmoetten heeft verdachte de confrontatie gezocht en een stoeptegel gepakt. Hij heeft deze van korte afstand naar aangever gegooid, die op dat moment in zijn auto zat. Deze stoeptegel is door het bestuurdersraam gegaan en heeft aangever geraakt. Aangever had hieraan zwaar lichamelijk letsel kunnen overhouden. Daarnaast gaf deze gebeurtenis aangever het gevoel dat hij moest vluchten. Nadien durfden hij en zijn vrouw niet meer in hun woning te verblijven. Dit alles neemt de rechtbank verdachte zeer kwalijk. Hij heeft hiermee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever en op zijn privéleven en dat van zijn vrouw.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van de verdachte betreffend:
  • uittreksel justitiële documentatie van 8 februari 2016, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf;
  • voortgangsverslag toezicht van Reclassering Nederland van 18 maart 2016, waarin wordt geconcludeerd dat reclasseringstoezicht niet geïndiceerd is;
  • Pro Justitiarapport van 30 september 2015, opgemaakt door dr. P.E. Veerman, psycholoog;
  • Pro Justitiarapport van 28 december 2015, opgemaakt door drs. R. Bout, psycholoog;
  • Pro Justitiarapport van 17 januari 2016, opgemaakt door drs. P.A. de Mon, psychiater;
  • Pro Justitiarapport van 29 maart 2016, opgemaakt door M.J. van Haaren, psychiater, en R. Haveman, psycholoog, van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Er zijn meerdere onderzoeken naar de persoonlijkheid van de verdachte uitgevoerd, waaraan verdachte beperkt heeft meegewerkt.
Psycholoog Veerman komt tot de hypothese dat verdachte een gemengde persoonlijkheidsstoornis heeft met antisociale-, narcistische- en borderline trekken. Door de niet meewerkende houding is dat echter niet goed te onderzoeken en blijft het bij hypothesevorming.
Psychiater De Mon komt tot de conclusie dat verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een psychotische stoornis NAO. Ook lijkt er sprake te zijn van persoonlijkheidsproblematiek (narcistische en antisociale persoonlijkheidstrekken) maar het onderzoek heeft te weinig opgeleverd om tot de diagnose persoonlijkheidsstoornis te kunnen komen. Op advies van beide deskundigen is verdachte geobserveerd in het PBC.
Bij het PBC heeft verdachte geweigerd mee te werken aan het onderzoek. Door de verschillende onderzoekers in het PBC werd bij verdachte veel dysfunctioneel gedrag gezien binnen de interpersoonlijke contacten. Wanneer hij zich onheus bejegend of benadeeld voelt, kan hij snel in conflict raken. Hij is vervolgens niet in staat dit conflict uit te spreken, maar persisteert in zijn boosheid en deze boosheid neemt gaandeweg zelfs toe. In deze rigide boosheid is onderliggende agressie voelbaar, wat als intimiderend wordt ervaren. Gezien werd dat in het verloop van het onderzoek de spanning naar bepaalde onderzoekers toenam. Als verdachte echter een goede verstandhouding met iemand had en wanneer hij niet werd geconfronteerd met onderwerpen die raken aan het langdurige conflict met de gemeente en het tenlastegelegde, werd een gezondere kant van hem zichtbaar. Op basis van de observatiegegevens wordt overwogen dat naarmate het verblijf van verdachte vordert, zichtbaar wordt dat hij in staat is tot een meer sociaal contact waarbij wordt gelachen en grapjes worden gemaakt. Afgezien van zijn wat norse houding en beperkte afstemming wanneer hij gefrustreerd raakt, laat betrokkene voornamelijk adequaat gedrag zien in het PBC. Dit roept de vraag op in hoeverre zijn conflictueuze houding vooral contextgebonden is of dat dit meer samenhangt met en voortkomt uit structurele problemen in de zin van pathologische persoonskenmerken. Het is evident dat verdachte is gepreoccupeerd met het onrecht dat hem door de gemeente is aangedaan. Ten gevolge van zijn weigering kon niet onderzocht worden of deze preoccupaties een waanachtig karakter hebben (gekregen).
Omdat geen zicht is verkregen op de drijfveren van verdachte achter zijn gedragingen, is het niet mogelijk gebleken om deze gedragingen in diagnostische zin te duiden en kunnen de deskundigen niet met zekerheid vaststellen of bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis. Uitsluiten kunnen ze het zeker ook niet.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de afdoening van de zaak af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
De officier van justitie heeft haar vordering tot het opleggen van TBS met name gebaseerd op de inhoud van de rapporten van de ambulante deskundigen, die het bestaan van een ziekelijke stoornis niet uitsluiten respectievelijk concluderen dat zo’n stoornis bij verdachte aanwezig is. Deze deskundigen zijn echter tot dit standpunt gekomen na eenmalig contact met verdachte van één à anderhalf uur, waarbij verdachte niet meewerkte aan het onderzoek. Vervolgens is verdachte gedurende 6 weken geobserveerd in het PBC. Ondanks de weigerachtige houding van verdachte, hebben de onderzoekers van het PBC door middel van (groeps)observatie en enkele gesprekken met verdachte wel een beeld van hem verkregen. Daarbij werd ook een andere kant van verdachte beschreven, die pas naar voren kwam naarmate de tijd in het PBC verstreek. Hoewel de onderzoekers in het PBC vanwege de houding van verdachte zijn gedragingen niet in diagnostische zin hebben kunnen duiden, is de rechtbank van oordeel dat in het PBC – gelet op de observatieduur – wel een vollediger beeld van verdachte is verkregen. Daarbij hebben de onderzoekers van het PBC ook kennis genomen van de genoemde rapporten van psycholoog Veerman en psychiater De Mon. Dit maakt dat de rechtbank aansluiting zoekt bij de conclusie van de onderzoekers van het PBC dat een ziekelijke stoornis niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat er niet wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor het opleggen van TBS dat bij verdachte bij het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De vordering van de officier van justitie daartoe dient dan ook te worden afgewezen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden dient te worden opgelegd. Bij de hoogte van deze straf heeft de rechtbank acht geslagen op de ernst van het feit en de context waarin het gepleegd is, zoals hiervoor is weergegeven. Dit laatste is aanleiding om een hogere straf op te leggen dan de voor dit feit geldende oriëntatiepunten straftoemeting. Gelet op het hoge recidiverisico zal een deel van deze straf, te weten 3 maanden, voorwaardelijk worden opgelegd. Hiermee wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden opnieuw in de fout te gaan.

9.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij
[slachtoffer]heeft een schadevergoeding gevorderd ten bedrage van € 150,-- aan materiële schade (eigen risico autoverzekering) en € 750,-- aan immateriële schade.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de gehele vordering van de benadeelde partij toe te wijzen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel niet ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel afgewezen.
Het materiële deel is niet onderbouwd met stukken en bovendien is ruitschade bij alle verzekeringen uitgezonderd van het eigen risico. De immateriële schade heeft geen rechtstreeks verband met het strafbare feit. De overgelegde uitspraak betreft een niet vergelijkbare zaak en mist daarom toepassing. Daarnaast is reeds immateriële schadevergoeding toegewezen in een andere zaak en kan deze dan ook niet opnieuw worden toegewezen.

9.3 Het oordeel van de rechtbank

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van slechts een deel van de vordering van [slachtoffer] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Weliswaar blijkt uit de onderbouwing van de vordering dat het bedrag aan immateriële schade is gebaseerd op de gevolgen van het gehele conflict tussen [slachtoffer] en verdachte, maar de rechtbank acht voldoende onderbouwd dat aangever als gevolg van de hiervoor bewezen geachte poging tot zware mishandeling rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel op € 150,-- (zegge honderdvijftig euro) aan immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het restant van de vordering, zijnde de materiële schade van € 150,- is gemotiveerd betwist.
Dit deel levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 45, 57, 63, 302, 350 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Overige verzoeken verdediging

De raadsman heeft verzocht het besluit van de rechtbank van 29 december 2015 tot observatie van verdachte in het PBC te herzien en alsnog af te wijzen. De verdediging beschikte slechts 1 dag voor de zitting van 29 december 2015 over de deskundigen-rapporten, zodat hij zich niet kon voorbereiden. Daarnaast geven de deskundigen aan dat het wenselijk is verdachte te observeren in het PBC, terwijl op de voet van artikel 317 van het Wetboek van Strafvordering een bevel tot observatie alleen gegeven kan worden indien dit noodzakelijk wordt geacht. De rechtbank kon zonder nadere motivering die noodzaak niet vaststellen en dat bevel uitvaardigen.
De rechtbank overweegt dat tegen het door haar gegeven bevel tot observatie geen appel open staat. Voorts bepaalt artikel 406 lid 1 Sv dat hoger beroep tegen een ter terechtzitting genomen tussenbeslissing slechts gelijktijdig met hoger beroep tegen de einduitspraak is toegelaten.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte enkele dagen onrechtmatig in detentie heeft verbleven in verband met vermoedelijke overtreding van een opgelegde bijzondere voorwaarde gekoppeld aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Verdachte dient hiervoor schadevergoeding te ontvangen.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat thans de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering dienen te worden beantwoord. Een vordering tot schadevergoeding gaat het bestek van deze procedure te buiten.

11.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 primair: poging tot zware mishandeling
Feit 2 : opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat aan een ander toebehoort,
beschadigen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
3 (drie) maanden, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Benadeelde partij
Wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 150,-- (zegge honderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2015.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 150,-- (zegge honderdvijftig euro) vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 juni 2015 aan de Staat te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 3 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Voorlopige hechtenis
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, mrs. C.A.M. van Straalen en J.A. Spee, rechters, in tegenwoordigheid van D.G.W. van de Haar-Kleijer, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 april 2016.
BIJLAGE: de tenlastelegging
1.
Primair
hij op of omstreeks 26 juni 2015 te Soest, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf
om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet
een stoeptegel, althans een zwaar en/of hard voorwerp, door de autoruit heeft
gegooid waarachter die [slachtoffer] zich (direct) bevond waardoor die stoeptegel
in de directe nabijheid van het hoofd en/of bovenlichaam van die [slachtoffer]
terecht is gekomen en/of
(daarbij) een regen van glassplinters heeft veroorzaakt die in de directe
nabijheid van het hoofd en/of de hals en/of het bovenlichaam van die [slachtoffer]
terecht kwam,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 26 juni 2015 te Soest, althans in het arrondissement
Midden-Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het
leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte
opzettelijk dreigend zich groot te maken en/of met beide breeduit in de
richting van die [slachtoffer] te lopen en/of
(daarbij) te schreeuwen: "blijf met je poten van mijn brievenbus, althans
woorden van gelijke aard of strekking en/of
(vervolgens) een tas van die [slachtoffer] te pakken en/of in de richting van die
[slachtoffer] te gooien en/of in de richting van de bestuurderszijde van de auto
van die [slachtoffer] , waarin de [slachtoffer] zich op dat moment bevond, te lopen
en/of te schreeuwen: "Ik vermoord je!", althans woorden van gelijke dreigende
aard of strekking, en/of
(vervolgens) een stoeptegel, althans een zwaar en/of hard voorwerp, met kracht
door de ruit van de auto van die [slachtoffer] te gooien waarachter die [slachtoffer]
zich op dat moment bevond;
art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 26 juni 2015 te Soest opzettelijk en wederrechtelijk
een auto, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft
vernield en / of beschadigd en / of onbruikbaar gemaakt, door toen aldaar
opzettelijk en wederrechtelijk een stoeptegel, althans een zwaar en/of hard
voorwerp, door een ruit van die auto te gooien;
art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier met nummer PL0900-2015197805Z, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Voor zover het gaat om geschriften als bedoeld in artikel 344 eerste lid aanhef en onder 5° Wetboek van Strafvordering, worden deze alleen gebruikt in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
2.P. 15
3.P. 16
4.Proces-verbaal rechter-commissaris d.d. 17 december 2015, verklaring aangever
5.Proces-verbaal terechtzitting van 31 maart 2016
6.P. 58.
7.P. 17 en 18
8.Proces-verbaal PL0900-2015195531-21, d.d. 30 maart 2016