ECLI:NL:RBMNE:2016:2184

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
4615777 UC EXPL 15-17957
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Beens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en ontvankelijkheid in erfrechtelijke vordering onder testamentair bewind

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een erfrechtelijke kwestie. De eiser, de zoon van de overledene, vorderde betaling van bedragen die voortvloeien uit een testamentaire regeling. De overledene had in zijn testament zijn echtgenote en zijn zoon als erfgenamen benoemd, waarbij de zoon een niet-opeisbare vordering op de echtgenote had. De eiser vorderde een maandelijkse betaling en een eenmalig bedrag, maar de kantonrechter oordeelde dat hij niet bevoegd was om deze vordering te behandelen, omdat het totale bedrag de grens van € 25.000,-- overschreed. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd en oordeelde dat de vordering enkel door de testamentair bewindvoerder kon worden ingesteld, aangezien de vordering onder testamentair bewind stond. De eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder in erfrechtelijke zaken en de beperkingen die voortvloeien uit testamentaire bepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4615777 UC EXPL 15-17957 BJ/
Vonnis van 4 mei 2016
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R. Bagasrawalla,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. C. Schimmel.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 februari 2016
  • de brief van 30 maart 2016 van mr. Schimmel met producties 2a tot en met 2i
  • de brief van 31 maart 2016 van mr. Bagasrawalla met (een tweede) productie 3
  • de brief van 4 april 2016 van mr. Schimmel met productie 3
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Partijen hebben daar hun standpunten nader toegelicht. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] (hierna te noemen: [A] ) – vader van eiser en echtgenoot van gedaagde – is op [2011] overleden.
2.2.
[A] heeft bij testament van 29 juni 1998 over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament heeft hij zijn echtgenote [gedaagde] (voor 4/10e deel) en zijn zoon [eiser] (voor 6/10e deel) tot erfgenamen benoemd en een ouderlijke boedelverdeling gemaakt (artikel 4:1167 BW (oud)), waarbij, kort gezegd, alle goederen en schulden van zijn nalatenschap aan [gedaagde] zijn toegedeeld en aan [eiser] een niet-opeisbare vordering op [gedaagde] wegens overbedeling. Laatstbedoelde vordering is volgens artikel 4.1 van het testament alleen opeisbaar in geval van overlijden van [gedaagde] (en een aantal andere gevallen die zich op dit moment evenmin voordoen). [gedaagde] is over deze vordering geen rente verschuldigd en zij is evenmin verplicht zekerheid te stellen voor betaling van deze vordering (artikel 4.2 en 4.3 van het testament). In artikel 4.4 en 4.5 van het testament staat:
“4.4 Mijn echtgenote is te allen tijde bevoegd de vorderingen geheel of gedeeltelijk af te lossen.
4.5
Ik verzoek mijn echtgenote om maandelijks een zodanig bedrag af te lossen, als mijn zoon ter aanvulling op zijn inkomen nodig heeft om in het normale levensonderhoud van zichzelf en zijn gezin te voorzien”.
Verder staat in artikel 11 van het testament:
“Ik stel al hetgeen mijn zoon (…) [eiser] uit mijn nalatenschap verkrijgt onder bewind, een en ander onder de navolgende bepalingen:
1. Het bewind zal ingaan op de dag van mijn overlijden en zal eindigen zodra mijn zoon overlijdt. (…)”.
2.3.
[eiser] heeft bij brief van 14 augustus 2015 op grond van artikel 4.5 jegens [gedaagde] aanspraak gemaakt op betaling van de bedragen zoals deze door hem in deze procedure zijn gevorderd (zie hierna onder 3.1, onder 1).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – [gedaagde] te veroordelen:
1. om hem met ingang van september 2015 maandelijks € 1.465,-- te betalen en daarnaast € 45.923,-- over de periode 22 mei 2011 tot september 2015,
2. tot betaling van een dwangsom van € 1.000,-- per dag, voor iedere dag dat [gedaagde] niet aan de onder 1 omschreven verplichting voldoet,
3. in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, dan wel afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid
4.1.
De kanonrechter dient ambtshalve te beoordelen of bevoegdheid bestaat om de vordering te beoordelen. [eiser] vordert betaling van € 45.923,-- (naast een maandelijkse betaling van € 1.465,--). Volgens artikel 93, aanhef en sub a, Rv worden door de kantonrechter behandeld en beslist zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000,--. Aangezien de vordering van [eiser] een hoger bedrag betreft, zal de kantonrechter zich onbevoegd verklaren.
4.2.
Artikel 71 lid 1 Rv bepaalt dat indien een zaak, in behandeling bij de kantonrechter, verder moet worden behandeld en beslist door een kamer voor andere zaken dan kantonzaken, de zaak daartoe op verlangen van een der partijen of ambtshalve naar een zodanige kamer wordt verwezen. Geen van partijen heeft om verwijzing verzocht. De kantonrechter zal niettemin bedoelde ambtshalve verwijzing achterwege laten nu partijen hierbij geen belang hebben. Uit hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid, blijkt dat beoordeling door een andere rechter tot geen andere conclusie kan leiden dan dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering (en aan een inhoudelijke beoordeling van die vordering in dat geval dus evenmin wordt toegekomen).
Ontvankelijkheid
4.3.
Uit artikel 11 van het testament volgt dat de door [eiser] uit de nalatenschap van zijn vader [A] (op grond van de ouderlijke boedelverdeling) verkregen vordering onder testamentair bewind staat. Uit de door [eiser] (als productie 1 bij dagvaarding) overgelegde notariële “Akte van vaststelling geldvorderingen bij de ouderlijke boedelverdeling” van 7 juni 2012 blijkt dat mevrouw [B] op dat moment testamentair bewindvoerder namens [eiser] was. Tijdens de comparitie is gebleken dat mevrouw [B] tot op heden nog steeds testamentair bewindvoerder is. De omstandigheid dat [eiser] een slechte verstandhouding heeft met deze bewindvoerder en hijzelf – zoals namens hem ter zitting is verklaard – de bepaling inzake het testamentair bewind als een “dode letter” beschouwt, doet aan de rechtsgeldigheid van het testamentair bewind niets af.
4.4.
Artikel 4:173 BW bepaalt dat de bewindvoerder de rechthebbende vertegenwoordigt in gedingen ter zake van onder het bewind staande goederen. Hieruit volgt dat ten aanzien van uit een nalatenschap verkregen en onder bewind gesteld vermogen slechts de bewindvoerder in rechte kan optreden (en niet de rechthebbende zelf). De onderhavige vordering kan dan ook enkel door de bewindvoerder in diens hoedanigheid van testamentair bewindvoerder worden ingesteld. Deze opvatting wordt ook verdedigd in de literatuur (zie Kolkman, Tekst & Commentaar BW, artikel 4:173, aant. 1 en Asser-Perrick, Erfrecht en schenking, 2013, nr. 749, slot). Ten aanzien van het vóór 1 januari 2003 geldende erfrecht gold dit ook (HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001, 389, rov. 3.3.2). Niet gebleken is dat de vanaf 1 januari 2003 geldende wet met dit uitgangspunt heeft willen breken. Overigens zou de mogelijkheid voor de rechthebbende om zelfstandig te kunnen procederen ook afbreuk doen aan de strekking van een testamentair bewind dat – zoals ook in dit geval – enkel is ingesteld in het belang van de rechthebbende. Zolang het bewind voortduurt, is het uitsluitend aan de bewindvoerder om namens [eiser] een procedure aanhangig te maken.
4.5.
Hieruit volgt dat de bevoegde rechter tot geen andere conclusie zou kunnen komen dan dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering.
Slotsom
4.6.
De kantonrechter zal zich onbevoegd verklaren. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Mede omdat beide partijen hebben gevorderd de andere partij in de proceskosten te veroordelen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor compensatie van de proceskosten tussen partijen. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op: € 1.200,-- (salaris 2,0 punten à € 600,-- per punt (belang vordering tussen € 40.000,-- en € 100.000,--)).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart zich onbevoegd,
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.200,--,
5.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type: JFB