In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in een erfrechtelijke kwestie. De eiser, de zoon van de overledene, vorderde betaling van bedragen die voortvloeien uit een testamentaire regeling. De overledene had in zijn testament zijn echtgenote en zijn zoon als erfgenamen benoemd, waarbij de zoon een niet-opeisbare vordering op de echtgenote had. De eiser vorderde een maandelijkse betaling en een eenmalig bedrag, maar de kantonrechter oordeelde dat hij niet bevoegd was om deze vordering te behandelen, omdat het totale bedrag de grens van € 25.000,-- overschreed. De kantonrechter verklaarde zich onbevoegd en oordeelde dat de vordering enkel door de testamentair bewindvoerder kon worden ingesteld, aangezien de vordering onder testamentair bewind stond. De eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de bewindvoerder in erfrechtelijke zaken en de beperkingen die voortvloeien uit testamentaire bepalingen.