Overwegingen
1.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in de bezwaarfase in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het bestreden besluit zodanig gebrekkig is, dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in een eventuele bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij besluit van 5 februari 2016 voor [A] , de zoon van verzoekers, een vervoersvoorziening leerlingenvervoer voor het schooljaar 2015/2016 heeft toegekend. Voor de periode tot en met 26 februari 2016 is een vergoeding toegekend op basis van aangepast vervoer en voor de periode van 7 maart 2016 tot en met 15 juli 2016 is een vergoeding toegekend op basis van openbaar vervoer met begeleiding. Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 14 april 2016 heeft verweerder het besluit van 5 februari 2016 gewijzigd in die zin dat het besluit van 5 februari 2016 en al eerder genomen besluiten zijn ingetrokken. Deze wijziging betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar van verzoekers, nu verweerder met het gewijzigde besluit niet is tegemoet gekomen aan de bezwaren van verzoekers tegen het besluit van 5 februari 2016, zich ook richt tegen het besluit van 14 april 2016.
3. Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat er voor de rest van het schooljaar een vergoeding wordt toegekend op grond van aangepast vervoer. De spoedeisendheid is er volgens verzoekers in gelegen dat het vervoer van [A] sinds 26 februari 2016 niet meer wordt vergoed op basis van aangepast vervoer en de ouders niet in de gelegenheid zijn [A] naar school te brengen en hem op te halen.
4. De voorzieningenrechter ziet in deze omstandigheden voldoende spoedeisend belang om het verzoek inhoudelijk te behandelen.
5. Verweerder heeft de Verordening leerlingenvervoer gemeente Dronten 2015 (de Verordening) aan zijn besluit ten grondslag gelegd.
6. Paragraaf 2 van de Verordening bevat bepalingen omtrent het vervoer van leerlingen van scholen voor primair onderwijs.
In het in onder deze paragraaf vallende artikel 9, eerste lid, wordt onder school verstaan:
a. een basisschool of speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs; of
b. een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de expertisecentra.
In het tweede lid is bepaald dat deze paragraaf niet van toepassing is op leerlingen van scholen voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs die voortgezet onderwijs volgen.
Op grond van het derde lid wordt met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 een vervoersvoorziening verstrekt over de afstand tussen de woning dan wel de opstapplaats en:
a. de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke speciale school voor basisonderwijs in het samenwerkingsverband van de basisschool waarvan de leerling afkomstig is, of
b. een andere speciale school voor basisonderwijs in het onder a bedoelde samenwerkingsverband, indien het vervoer naar die school voor de gemeente minder kosten met zich mee zou brengen dan het vervoer naar de speciale school voor basisonderwijs, bedoeld onder a.
Op grond van het vierde lid betrekt het college bij de beoordeling van de aanvraag voor leerlingenvervoer eventuele (vervoers)adviezen van deskundigen die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.
Artikel 10 van de Verordening betreft de bekostiging van de kosten van openbaar vervoer en vervoer per fiets. Op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes km bedraagt. In het tweede lid staat dat als er aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in het eerste lid en de leerling naar het oordeel van het college, al dan niet onder begeleiding, gebruik kan maken van het vervoer per fiets, verstrekt het college de ouders bekostiging op basis van de kosten van het vervoer per fiets.
Artikel 11 van de Verordening betreft de bekostiging van de kosten van openbaar vervoer of vervoer per fiets ten behoeve van een begeleider. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening verstrekt het college aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer of vervoer per fiets van de leerling en een begeleider indien aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 10 en de leerling jonger dan negen jaar is, en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat de leerling niet in staat is zelfstandig van het openbaar vervoer of de fiets gebruik te maken.
In artikel 12 van de Verordening is het volgende bepaald:
1. Het college verstrekt een vervoersvoorziening in de vorm van aangepast vervoer aan de ouders van de leerling die een school zoals bedoeld onder artikel 9 bezoekt, indien:
a. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 10 of 11 en de leerling met gebruikmaking van openbaar vervoer naar school of terug, meer dan anderhalf uur onderweg is en de reistijd met aangepast vervoer tot 50% of minder van de reistijd per openbaar vervoer kan worden teruggebracht;
b. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in de artikelen 10 of 11 en openbaar vervoer ontbreekt, tenzij de leerling naar het oordeel van het college al dan niet onder begeleiding gebruik kan maken van het vervoer per fiets;
c. aanspraak bestaat op bekostiging zoals bedoeld in artikel 11 en door de ouders ten behoeve van het college genoegzaam wordt aangetoond dat begeleiding van de leerling door henzelf of anderen onmogelijk is dan wel tot ernstige benadeling van het gezin zal leiden en een andere oplossing niet mogelijk is; of
d. de leerling, naar het oordeel van het college, gelet op zijn structurele lichamelijke, verstandelijke of zintuiglijke handicap niet in staat is – ook niet onder begeleiding – van openbaar vervoer gebruik te maken.
7. De voorzieningenrechter constateert dat [A] op grond van de Verordening in aanmerking komt voor een vergoeding van de vervoerskosten op basis van openbaar vervoer met begeleiding. Bij besluit van 14 april 2016 is deze vergoeding met ingang van 26 februari 2016 aan [A] toegekend. Er is geen rapportage overgelegd waaruit zou blijken dat [A] niet onder begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer met begeleiding. Het door de bouwcoördinator van de school van [A] uitgebrachte advies en de brief van de klinisch psycholoog van 1 juli 2014 onderbouwen niet de stelling van verzoekers dat hij niet met het openbaar vervoer met begeleiding zou kunnen reizen en daarmee zou zijn aangewezen op aangepast vervoer. Verweerder heeft dan ook in overeenstemming met de Verordening besloten.
8. Dat [A] in de voorliggende periode van 17 augustus 2015 tot en met 26 februari 2016 op grond van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 24 van de Verordening een vergoeding van verweerder heeft ontvangen op basis van aangepast vervoer maakt niet automatisch de weg vrij voor een verdere vergoeding op deze basis. Verweerder heeft verzoekers een overgangsperiode gegund, waarbij [A] nog steeds gebruik heeft kunnen maken van aangepast vervoer, terwijl verzoekers konden zoeken naar een oplossing voor de nieuwe situatie. Die overgangsperiode is een paar keer verlengd, laatstelijk tot 26 februari 2016. Verweerder heeft in de overgangsperiode geprobeerd met de ouders mee te denken over oplossingen. Zo zijn verzoekers gewezen op een auto-pool die gevormd is door ouders van leerlingen die naar dezelfde school als [A] gaan en heeft verweerder als extraatje het project MEE-op-weg aangeboden. Een project waarbij [A] op rustige uren kan wennen aan reizen met het openbaar vervoer onder begeleiding van een maatje. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er vanaf 26 februari 2016 niet langer sprake was van dusdanig bijzondere omstandigheden dat er nog langer de noodzaak bestond van een overgangsperiode en daarmee tot toepassing van artikel 24 van de Verordening. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat de toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van verweerder is die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst.
9. Inspanningen van verzoekers zelf om het vervoer van [A] te regelen zijn de voorzieningenrechter niet bekend. De enkele mededeling dat ze inspanningen hebben geleverd, maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid, is onvoldoende om een eventueel geslaagd beroep op artikel 12, eerste lid, sub c van de Verordening te doen.
10. Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraken van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3382 en 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1364) dat het geven van begeleiding tijdens het leerlingenvervoer in beginsel behoort tot de verantwoordelijkheid van de ouders. Dat verzoekers door hun werk en hun andere kind niet in de gelegenheid zijn [A] naar school te begeleiden, onderscheidt zich niet in betekenende mate van de situatie waarin vele andere ouders zich bevinden. Dit zelfde geldt ook indien betoogd zou worden dat een rijbewijs of sociaal netwerk voor begeleiding naar school ontbreekt. 11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat [A] in aanmerking komt voor een vergoeding op basis van openbaar vervoer met begeleiding en voorts dat het primair tot de verantwoordelijkheid van verzoekers hoort om zorg te dragen voor de begeleiding van [A] van en naar school.
Verzoekers hebben op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat zij onmogelijk in de begeleiding van [A] van en naar school kunnen voorzien en de getroffen voorziening daarmee niet passend is.
12. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.