Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft aan eisers een pgb toegekend. Van het pgb hebben zij zorg ingekocht bij Stichting Vrienden van Tom en/of [naam VOF] (hierna: SVvT). De bestuurder van SVvT, zijnde mevrouw [C] (hierna: [C] ), is door deze rechtbank bij vonnis van 18 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1493) strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer fraude met pgb-gelden. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [C] samen met budgethouders formulieren waarin pgb werd verantwoord, vals heeft opgemaakt, alsmede dat [C] de budgethouders regelmatig expliciet heeft benaderd om het pgb-geld dat over was met haar te delen. 2. De rechtbank blijft bij al hetgeen zij in haar tussenuitspraak van 15 april 2015 heeft overwogen, tenzij daarvan hierna uitdrukkelijk wordt afgeweken. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat uit de bestreden besluiten en de op dat moment aanwezige gedingstukken onvoldoende bleek waarom in het geval van eisers geen sprake is geweest van kwalitatief verantwoorde zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor zover het betreft de zorg van SVvT. Ook bleek onvoldoende dat de verantwoording van eisers onjuiste informatie bevat. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in de bestreden besluiten op geen enkele wijze nader heeft gemotiveerd of onderbouwd waarom een eenmalige betaling op een privérekening van [C] in 2012 gevolgen moet hebben voor het volledige pgb van eisers over meerdere jaren. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder daarbij in het geheel geen aandacht heeft geschonken aan het feit dat eiser 2 in 2012 in het geheel geen pgb meer ontving.
3. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder een aanvullende motivering en nieuwe gedingstukken ingebracht. Thans is duidelijk dat verweerder aan de afwijzingen van de verantwoordingen onder meer het volgende ten grondslag heeft gelegd:
- Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat gelden die op de privé-bankrekening van [C] zijn overgemaakt niet voor zorg aan de budgethouder zijn besteed. Het werd of verdeeld tussen de ouders en [C] of het werd benut voor zorg aan anderen dan de budgethouder in kwestie. Verweerder wijst er op dat de strafrechter bewezen heeft verklaard dat [C] samen met budgethouders formulieren waarin pgb werd verantwoord vals heeft opgemaakt. Eisers behoren tot de 48 budgethouders die in rechtsoverweging 4.3 van het strafvonnis worden genoemd.
- Op 21 december 2012 is vanaf de rekening van eisers € 2.500,- overgemaakt op de privérekening van [C] . Op 4 april 2012 en op 1 augustus 2012 is € 500,- terug ontvangen vanaf de bedrijfsrekening van [naam VOF] e/o [C] . Op 11 december 2012 is € 2.025,- terug ontvangen van de privérekening van de levenspartner van [C] . Op basis hiervan concludeert verweerder dat de wettelijk vertegenwoordigers betrokken zijn geweest bij het verdelen van pgb-gelden. Die betrokkenheid volgt volgens verweerder ook uit een e-mail van 1 april 2012 van [voornaam van B] (wettelijk vertegenwoordiger) aan [C] , waarin [voornaam van B] schrijft dat zij nog geen geld heeft ontvangen en vraagt met wie zij contact kan opnemen, zodat het wel gaat lukken. Op 4 april 2012 wordt € 500,- overgeboekt met de vermelding “volgens afspraak”. Verweerder wijst er ook op dat de wettelijk vertegenwoordigers tijdens het transactiegesprek met de officier van justitie op 3 september 2014 hebben toegegeven dat zij een klein bedrag hebben teruggekregen van [C] dat niet aan zorg is besteed.
- Van het pgb-geld zijn vakanties betaald voor eiser 1/eiser 2, voor het hele gezin en zelfs apart voor de wettelijke vertegenwoordigers van eisers. Er zijn vakanties geweest naar CenterParcs (2010), Curaçao (2011), Frankrijk (2011) en Zwitserland (2011).
- De vakantie naar Frankrijk in augustus 2011 is op naam van eiser 1 in december 2010 gefactureerd als tijdelijk verblijf en begeleiding, waaruit volgt dat factureren vals zijn opgemaakt.
- In een e-mailbericht van 8 februari 2010 over de boeking van bungalow, schrijft [voornaam van B] (wettelijk vertegenwoordiger) aan [C] : “Best een beetje aso vind je niet? Vind wel dat we het verdiend hebben! Heel erg bedankt.” [C] antwoordt het volgende: “Ik vind ook dat jullie het verdiend hebben!!!!!! En trouwens, is toch niet boeiend wat een ander vindt? Geniet er lekker van!”. Op basis hiervan concludeert verweerder dat de wettelijk vertegenwoordigers zich ervan bewust waren dat het niet is toegestaan om vakanties te bekostigen uit pgb-gelden.
- Eisers hebben meer pgb verantwoord dat de bedragen die zijn overgemaakt naar de rekeningen van SVvT. Uit het overzicht Geldstromen & Verantwoording volgt dat eisers in 2009 in totaal een bedrag van € 19.037,50 hebben verantwoord en dat zij € 13.975,- hebben betaald. Verder heeft eiser 1 in 2010 een bedrag van € 12.538,- verantwoord en een bedrag van € 10.835,- betaald en in 2012 een bedrag van € 6.390,- verantwoord en € 5.840,- betaald.
- Op basis van de door eiser 1 in het geding gebrachte facturen heeft verweerder geconcludeerd dat de bedragen op de facturen niet overeenstemmen met de bedragen die zijn opgegeven op de verantwoordingsformulieren. Eiser 1 heeft in 2009 in totaal € 10.600,- verantwoord, terwijl € 7.200,- is gefactureerd. In de eerste helft van 2010 heeft eiser 1
€ 1.928,- verantwoord, terwijl € 825,- is gefactureerd.
- Op basis van de door eiser 2 in het geding gebrachte facturen heeft verweerder geconcludeerd dat eiser 2 over het jaar 2008 een bedrag van € 6.262,50 heeft verantwoord, terwijl in totaal slechts € 4.187,50 is gefactureerd. Over het jaar 2009 heeft eiser 2 een bedrag van € 7.450,- verantwoord, terwijl in totaal slechts € 3.500,- is gefactureerd.
- Een factuur op naam van eiser 1 van 1 juli 2009 ziet op tijdelijk verblijf in december 2008. Een factuur op naam van eiser 1 van 1 juni 2009 ziet op tijdelijk verblijf in december 2009. Dit is volgens verweerder niet mogelijk, omdat in juni/juli nog niet duidelijk is welke zorgbehoefte er is in december.
Verweerder heeft het hele pgb dat is toegekend aan eisers en dat is besteed bij SVvT teruggevorderd, omdat niet objectief controleerbaar is dat een deel van het verantwoorde bedrag wel op de juiste wijze is besteed. Omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen, ziet verweerder geen aanleiding op grond van een belangenafweging af te zien van terugvordering. Er is niet gebleken van onaanvaardbare financiële of psychische gevolgen. Verweerder acht daarbij ook van belang dat de zorg voor eiser 1 niet in gevaar komt zolang hij een indicatie heeft.
4. Eisers hebben aangevoerd dat uit het enkele feit dat er in 2012 een rekening is gedeeld met [C] , niet volgt dat ook over de jaren 2008-2011 en 2013 frauduleus zou zijn gehandeld.
Verder hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat zij slechts tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling een gedegen administratie ter beschikking dienen te houden voor verweerder. Ter onderbouwing van hun stelling dat er wel kwalitatief verantwoorde zorg is verleend, hebben eisers facturen, foto’s, een verklaring van een ex-werknemer van SVvT en een kopie van een schrift met aantekeningen overgelegd.
Voorts hebben eisers aangevoerd dat van het totaal terug te vorderen bedrag een verantwoordingsvrij bedrag van 1,5% van het netto ontvangen pgb dient te worden afgetrokken.
Eisers hebben tot slot aangevoerd dat de belangenafweging in hun voordeel dient uit te vallen. De hoge terugvordering zal een persoonlijk faillissement kunnen inhouden en het is de vraag of de ouders nog wel de zorg over hun kinderen kunnen behouden.
5. Artikel 4:48, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat zolang de subsidie niet is vastgesteld het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger kan wijzigen indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
Artikel 4:49, eerste lid, van de Awb bepaalt voor zover van belang, dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (de Regeling) staan de verplichtingen die aan de verzekerde worden opgelegd bij de verlening van het pgb.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd was tot intrekking van het aan eisers verleende pgb, omdat eisers zich niet hebben gehouden aan de verplichtingen die zijn genoemd in artikel 2.6.9 van de Regeling. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7. Uit het overzicht “Geldstromen & Verantwoording” en de overgelegde facturen blijkt dat er discrepanties zitten tussen de bedragen die zijn genoemd in de verantwoordingsformulieren, de bedragen op de facturen en de betaalde bedragen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen daarover onder overweging 3 is opgenomen. Eisers hebben ter zitting verklaard dat er soms in een ander jaar werd gefactureerd dan dat de zorg werd afgenomen. Dit betoog treft evenwel geen doel, omdat ook wanneer de jaren bij elkaar worden opgeteld, het totaal verantwoorde bedrag (€ 56.250,50) niet overeenstemt met het totaal betaalde bedrag (€ 52.285,-). Bovendien hebben eisers geen verklaring gegeven voor de grote verschillen tussen de bedragen op de facturen en de verantwoorde bedragen. Eisers hebben geen sluitende administratie overgelegd. De enkele stelling van eisers dat de administratie wel kloppend is, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende. Anders dan eisers hebben betoogd, geldt overigens dat zij de administratie voor de jaren 2008 tot en met 2011 nog zeven jaar ter beschikking moeten kunnen stellen aan verweerder. Pas vanaf 1 januari 2012 bepaalt artikel 2.6.9, eerste lid, onder d, van de Rsa dat dit vijf jaar is.
Gelet op de discrepanties in de administratie heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers zich niet hebben gehouden aan de verplichtingen die volgen uit artikel 2.6.9 van de Regeling.
8. Met betrekking tot eiser 1 overweegt de rechtbank in aanvulling op het voorgaande nog als volgt. Het staat vast dat in 2012 een bedrag is overgemaakt naar de privé-bankrekening van [C] en dat van [C] geld terug is ontvangen. In het licht van de strafrechtelijke veroordeling van [C] , heeft verweerder daaraan de conclusie mogen verbinden dat eiser 1 en [C] pgb-gelden hebben verdeeld. Dit wordt bevestigd door het verslag van het transactiegesprek tussen de wettelijk vertegenwoordigers en de officier van justitie op 3 september 2014, aangezien zij op dat moment hebben toegegeven dat zij een klein bedrag hebben teruggekregen van [C] dat niet aan zorg is besteed. Ook hierdoor is niet voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9 van de Rsa.
9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht aan eiser 1 heeft tegengeworpen dat in de jaren 2010, 2011 en 2012 vakanties voor het gezin en een vakantie voor de wettelijk vertegenwoordigers van eiser 1 naar Curaçao zijn bekostigd uit zijn pgb. Uit de gedingstukken blijkt dat deze vakanties zijn verantwoord als AWBZ-zorg voor eiser 1, te weten tijdelijk verblijf of begeleiding, terwijl daarvan geen sprake is geweest.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op grond van het voorgaande op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet meer inzichtelijk of, en zo ja, voor welk bedrag (kwalitatief verantwoorde) AWBZ zorg is afgenomen bij SVvT.
11. Verweerder was op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb bevoegd om de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terug te vorderen. Verweerder heeft het gehele bedrag aan pgb over de periode van februari 2008 tot en met juni 2013 kunnen terugvorderen. Anders dan eisers stellen is er geen aanleiding om het verantwoordingsvrije bedrag van het pgb van 1,5% in mindering te brengen op de totale vordering. Er bestaat geen recht op een verantwoordingsvrij bedrag over zorg waarvan de verantwoording volledig is afgewezen. Eisers hebben voorts niet onderbouwd dat het verleende pgb bedrag toch deels aan kwalitatief verantwoorde zorg is besteed. De door eisers overgelegde foto’s, verklaringen en aantekeningen verschaffen daar geen duidelijkheid over, reeds omdat daaruit niet precies volgt voor welke uren en op welke dagen er zorg is ingekocht.
12. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient verweerder de discretionaire bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Verweerder dient ook bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde pgb-voorschotten rekening te houden met de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 21 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:187). 13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen dient te prevaleren boven het belang van eisers om van terugvordering af te zien. De omstandigheid dat (de wettelijk vertegenwoordigers van) eisers zijn uitgegaan van wat [C] hen vertelde en dat zij stellen feitelijk slachtoffer te zijn van [C] , wat hier ook van zij, maakt niet dat verweerder niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Voorop staat dat de (verantwoording van de) besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Er is immers door eisers voor gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen staan genoemd in de verleningsbesluiten, waarbij aan eisers een pgb is toegekend. Dat de ouders van eisers als hun wettelijk vertegenwoordigers voor eisers een pgb hebben aangevraagd, het pgb voor hen hebben beheerd en namens hen de verantwoording over de besteding van het pgb heeft afgelegd, doet er niet aan af dat het pgb is toegekend aan eisers. Problemen die ontstaan door de handelwijze van een wettelijk vertegenwoordiger komen in de verhouding tussen eisers en verweerder voor rekening en risico van eisers. Niet is gebleken dat de terugvordering bij eisers tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt. Ook kunnen de financiële gevolgen niet als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat verweerder bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin eisers zich bevinden en de grote belangen die voor hen met deze procedure zijn gemoeid, concludeert de rechtbank dat verweerder in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
14. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, zullen de beroepen wel gegrond worden verklaard en zullen de bestreden besluiten worden vernietigd. Nu verweerder de gebreken heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.715,- voor eiser 1 en € 1.715,- voor eiser 2 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting na de tussenuitspraak met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1, zowel aan eiser 1 als aan eiser 2).