4.3.2Bewijsoverweging
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat in onderhavige zaak de uitlating van verdachte gericht is op een groep mensen vanwege hun godsdienst en dat daarmee sprake is van een door de artikel 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht beschermd belang. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte in haar speech geen onderscheid maakt tussen personen die een religie aanhangen en personen die een ideologie aanhangen. Als verdachte dit onderscheid al had willen maken, dan zal dit onderscheid niet kenbaar zijn geweest voor de toehoorder of lezer van haar speech. Met het woord “moslims” worden immers personen aangeduid die de Islam, een godsdienst, aanhangen. Verdachte legt in de ten laste gelegde uitlatingen bovendien zelf een verband tussen de woorden moslims en godsdienst.
Artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht
Om te komen tot een bewezenverklaring van het aanzetten tot haat van of discriminatie tegen, in dit geval, moslims moet er een zekere vorm van kwaadaardigheid aanwezig zijn om beperking van de vrijheid van meningsuiting te rechtvaardigen. Er moet sprake zijn van opruiing, ophitsing en/of opstoken en er moeten krachtige termen aanwezig zijn om haat op te wekken. Er dient in beginsel sprake te zijn van een intrinsiek conflictueuze tweedeling, wil er sprake zijn van aanzetten tot haat.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van dit opruiende karakter van de uitlatingen, dienen de eventuele onderlinge samenhang en de context waarin de uitlatingen zijn gedaan te worden bezien.
Verdachte gebruikt in haar uitlating letterlijk de woorden “verachten” en “haten” en maakt daarbij anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid tussen religie en ideologie. Deze termen zijn, zeker in combinatie gebruikt, zo krachtig dat daarmee aangezet wordt tot haat. Door de uitlating van verdachte worden moslims als groep weggezet en in een kwaad daglicht gesteld.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in het openbaar schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat tegen en de discriminatie van moslims wegens (ten minste: mede) hun godsdienst.
Toetsingskader artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank dient te beoordelen of de door verdachte tijdens een demonstratie gedane uitspraken en de op een openbare Facebookpagina geplaatste tekst zoals ten laste gelegd, beledigend is over een groep mensen wegens – in dit geval – hun godsdienst.
De rechtbank hanteert daarbij het navolgende, in de jurisprudentie ontwikkelde, toetsingskader:
is de uitlating op zichzelf beledigend, en zo ja;
neemt de context waarin deze is geplaatst het beledigend karakter weg, en indien dat het geval is;
is de uitlating dan onnodig grievend?
Stap 1: Beledigend?
De door verdachte gedane uitlating richt zich op moslims. Zoals eerder door de rechtbank al overwogen, heeft verdachte in haar uitlating, anders dan door de verdediging is betoogd, geen onderscheid gemaakt tussen religie en ideologie. Derhalve gaat de rechtbank er van uit dat de uitlating van verdachte ook gericht is op belijders van de religie Islam. De uitlating van verdachte, “een andere reden om moslims te verachten en te haten is hun krankzinnige ideologie, want het is nooit de religie van vrede”, laat, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere conclusie toe dan dat dit kwetsend en grievend is voor moslims, dat moslims door deze uitlating in diskrediet worden gebracht en dat het beeld over moslims ernstig wordt aangetast. De uitlating heeft derhalve naar objectieve maatstaven op zichzelf beoordeeld een beledigend karakter.
Stap 2: (Maatschappelijke) context?
De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitlating door verdachte is gedaan binnen de context van een maatschappelijk debat, nu het gaat om een speech die verdachte hield tijdens een demonstratie van Pegida, een protestbeweging. De uitlating moet echter wel een bijdrage aan enig maatschappelijk debat geven en daar ook dienstig aan zijn. De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde uitlating van verdachte geen enkele bijdrage levert aan het maatschappelijk debat en daar ook niet dienstig aan is. De uitlating van verdachte, bezien in de context van het maatschappelijk debat, gaat te ver en is, zoals onder stap 1 al geconcludeerd, beledigend. De context van het maatschappelijk debat neemt dan ook het beledigende karakter van de uitlating van verdachte niet weg.
Daarmee is de uitlating van verdachte ook onnodig grievend zoals in stap 3 aan de orde is.
Opzet
Verdachte heeft voorafgaand aan de demonstratie zelf haar speech geschreven en heeft deze tijdens de demonstratie in het openbaar uitgesproken. De tekst van de speech is door verdachte tevens geplaatst op een openbare Facebookpagina. Hieruit volgt dat haar opzet gericht is geweest op het doen van haar uitlatingen in het openbaar. Verdachte heeft willens en wetens moslims beledigd.
Conclusie
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan groepsbelediging door zich in het openbaar mondeling en bij geschrift opzettelijk beledigend uit te laten over een groep mensen, te weten moslims, wegens (ten minste: mede) hun godsdienst.
Een eventuele veroordeling van de verdachte ter zake van de onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde uitlating maakt in beginsel inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10, eerste lid van het Europese verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De vraag is of een dergelijke inbreuk in dit geval is gerechtvaardigd.
Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in de ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting één van de essentiële fundamenten van de democratische rechtsstaat vormt. Artikel 10 EVRM bevat echter geen absoluut recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan krachtens artikel 10, tweede lid EVRM worden onderworpen aan: ‘bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.
De term ‘noodzakelijk’ houdt in dat er een dringende maatschappelijke noodzaak moet zijn voor zodanige beperking. Daarbij moet de zaak als geheel worden bekeken en moet acht worden geslagen op de inhoud van de bestreden bewoordingen of afbeeldingen en de context waarin deze werden gebruikt. Tevens moet vastgesteld worden of de tussenkomst van de autoriteiten proportioneel was in relatie tot de legitieme doelstellingen van de beperking van de vrijheid van meningsuiting.
Beoordeling onderhavige geval
In deze zaak is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de mogelijke beperking is voorzien bij wet, te weten in de strafbepalingen van artikel 137c en artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht. Een mogelijke veroordeling van verdachte dient in elk geval een aantal van de in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doelen, te weten de bescherming van de goede naam van anderen en het belang van de openbare veiligheid. Tenslotte moet de vraag worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De rechtbank beantwoordt die laatste vraag bevestigend. De rechtbank acht daartoe van belang dat verdachte haar speech welbewust op een demonstratie van Pegida in het openbaar heeft uitgesproken en vervolgens de uitwerking van deze speech heeft geplaatst op een openbaar toegankelijke Facebookpagina. Met de zin, zoals ten laste gelegd onder feit 1 en feit 2, heeft zij aangezet tot haat tegen en het discrimineren van moslims wegens (in elk geval: mede) hun geloof en haar woorden zijn beledigend over/voor een groep personen wegens hun geloof.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging terecht wordt gemaakt en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde rechten van anderen.