ECLI:NL:RBMNE:2016:6296

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
417789 / HA ZA 16-447
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.F. Beens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een vonnis in een geschil over de nalatenschap van erflater en de vorderingen van de kinderen

In deze zaak vorderde [eiseres] de herroeping van een eerder vonnis van 8 augustus 2007, waarin was vastgesteld dat de kinderen van erflater, [gedaagden], een vordering op de nalatenschap hadden. De procedure betrof een geschil tussen de kinderen van erflater en zijn levenspartner over de vraag of een lening van de kinderen aan erflater was voldaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de betalingen die erflater aan de kinderen had gedaan, niet als aflossing van de lening konden worden beschouwd. [Eiseres] stelde dat zij recentelijk bewijs had verkregen dat [gedaagden] in de eerdere procedure bedrog hadden gepleegd door relevante informatie achter te houden. De rechtbank oordeelde echter dat [eiseres] al vóór de eerdere procedure op de hoogte had kunnen zijn van de relevante feiten en dat de herroeping niet kon slagen. De rechtbank wees de vordering van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F. Beens op 7 december 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/417789 / HA ZA 16-447
Vonnis van 7 december 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J.M. Derks te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.F. Keuchenius te Hoorn.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2016
  • de brief van 21 september 2016 van mr. Derks met producties 7-10
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 oktober 2016
  • de brief van 22 oktober 2016 van mr. Derks met enkele opmerkingen over het proces-verbaal van comparitie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] (geboren op [1939] ) (hierna te noemen: erflater), is overleden op [2004] .
2.2.
Erflater was de vader van [gedaagden] (gedaagden). Ten tijde van zijn overlijden was erflater samenwonend met [eiseres] (eiseres), met wie hij ook een samenlevingsovereenkomst had gesloten.
2.3.
Erflater is bij leven gehuwd geweest met mevrouw [B] . Uit dit huwelijk zijn [gedaagden] geboren, [gedaagde sub 2] op [1968] en [gedaagde sub 1] op [1969] . Dit huwelijk is in 1976 door echtscheiding ontbonden. [B] is op [1977] overleden, ten tijde waarvan zij samenwoonde met de heer [C] (hierna: [C] ) in de door [B] aangekochte woning te [woonplaats] . [gedaagden] waren enig erfgenamen van [B] en na haar overlijden de eigenaren van deze woning. Vervolgens is aan erflater als vader de voogdij over [gedaagden] toegewezen.
2.4.
Bij beschikking van 18 april 1980 heeft de kantonrechter aan erflater machtiging verleend tot verkoop van de woning aan [C] voor
f145.000,--. Daarnaast werd aan erflater machtiging verleend om de netto-verkoopopbrengst uit die verkoop van [gedaagden] te lenen tegen een rente van 10% per jaar, onder zekerheid van een recht van tweede hypotheek op het woonhuis van erflater te [woonplaats] en onder de voorwaarde dat de vordering opeisbaar werd bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd van [gedaagden]
2.5.
Tot zekerheid voor de terugbetaling van de netto-opbrengst uit de verkoop van de woning heeft erflater ten behoeve van [gedaagden] bij akte van 27 juni 1980 recht van hypotheek gevestigd op zijn toenmalige woning te [woonplaats] . Volgens de hypotheekakte was erflater een bedrag van
f79.010,18 aan [gedaagden] verschuldigd
“wegens op heden ter leen ontvangen schulden”, waarbij het bedrag opeisbaar was
“op de dag waarop de oudste van beide genoemde schuldeisers”( [gedaagden] )
“de meerderjarige leeftijd zal bereiken” en erflater een enkelvoudige rente verschuldigd was van tien procent per jaar.
2.6.
Erflater heeft tijdens de studietijd van [gedaagden] gedurende vier jaar maandelijks geldbedragen aan hen betaald, in totaal
f10.000,-- per jaar voor ieder.
2.7.
Na het overlijden van erflater in 2004 – waarbij erflater in zijn testament [eiseres] als executeur had benoemd – is tussen [gedaagden] en [eiseres] een geschil ontstaan. [gedaagden] stellen dat zij – naar aanleiding van een verzoek van [eiseres] aan [gedaagden] (kort na het overlijden van erflater) om een aantal dozen van erflater uit de kelder van de woning te halen – bekend zijn geworden met de stukken met betrekking tot de nalatenschap van [B] en de lening van [gedaagden] aan erflater. Partijen verschilden van mening over de vraag of erflater de (hiervoor 2.4. en 2.5 genoemde) schuld reeds bij leven aan [gedaagden] had voldaan. Volgens [gedaagden] heeft erflater deze schuld nimmer aan hen voldaan. Volgens [eiseres] heeft erflater door middel van de (hiervoor onder 2.6 genoemde) betalingen van in totaal
f80.000,-- aan [eiseres] c.s. deze schuld voldaan. [achternaam van gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2] hebben in 2006 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en daarin gevorderd [eiseres] te veroordelen het geleende bedrag vermeerderd met rente aan hen te betalen, dan wel voor recht te verklaren dat deze vordering van [gedaagden] op de nalatenschap van erflater bestaat.
2.8.
Bij vonnis van 8 augustus 2007 van de rechtbank Utrecht (zaak-/rolnummer 213281 / HA ZA 06-1327; productie 1 van [eiseres] ) is voor recht verklaard dat [gedaagden] een (gezamenlijke) vordering op de nalatenschap hebben ten bedrage van de som van de oorspronkelijke hoofdsom van
f79.010,18, vermeerderd met de overeengekomen rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980, waarbij geldt dat geen rente op rente verschuldigd is. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, het volgende overwogen. Erflater heeft gedurende de studietijd van [gedaagden] maandelijks bedragen aan hen overgemaakt onder de vermelding
“toelage”. Deze maandelijkse betalingen alsmede overgemaakte bedragen voor collegegeld en studieboeken, zijn destijds gedaan ten titel van kosten van levensonderhoud en studie. Hieraan doet niet af dat erflater [gedaagden] jaarlijks kwitanties heeft laten ondertekenen (als voorwaarde voor het verkrijgen van een volgende betaling), waarop stond
“uitbetaling wettelijke erfdeel [B] ”. Erflater kan niet eenzijdig de titel voor het verrichten van de betalingen wijzigen. [gedaagden] zijn zich destijds ook niet bewust geweest van en hebben niet ingestemd met de door erflater bedoelde strekking en gevolgen van de ondertekening van de kwitanties. Bovendien had erflater niet de verplichting tot uitbetaling van het wettelijk erfdeel, maar tot nakoming van de (onder regie van de kantonrechter) gesloten geldleningsovereenkomst tussen erflater en [gedaagden] (rov. 4.4). Het gevolg hiervan is dat de schuld van erflater aan [gedaagden] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst niet door of namens erflater is voldaan (rov. 4.6.). Verder is de rechtbank voorbijgegaan aan het beroep van [eiseres] op verjaring (rov. 4.7.):
“(…) Immers, [gedaagden] zijn eerst bekend geworden met het bestaan en in het bijzonder de voorwaarden van de geldleningsovereenkomst na het overlijden van [A] op [2004] , zodat de vordering is ingesteld voor het verstrijken van de verjaringstermijn. Aan het betoog van [eiseres] dat [gedaagden] met de schuld wel bekend was gezien de omstandigheid dat [gedaagden] dit zelf in een brief van 11 augustus 2005, door [eiseres] als productie 4 bij antwoordakte van 13 december 2006, kenbaar maakt, gaat de rechtbank voorbij. Immers, [eiseres] heeft niet weersproken dat [gedaagden] eerst na het overlijden van erflater bekend zijn geworden met de omstandigheid dat “de schuld” zijn grondslag vindt in een geldleningsovereenkomst, waarvan hun de feitelijke inhoud en voorwaarden eerst na het overlijden bekend is geworden (…)”.
2.9.
Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend.
2.10.
Partijen hebben nadien nog een aantal gerechtelijke procedures tegen elkaar gevoerd.
[gedaagden] hebben in een van deze procedures gevorderd voor recht te verklaren primair dat een door [eiseres] – (kort na het overlijden van erflater) – van een verzekeraar ontvangen uitkering (uit een door erflater bij levens afgesloten levensverzekering) in de nalatenschap van erflater valt, subsidiair dat sprake is van een begunstiging in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW en dat [eiseres] gehouden is tot vergoeding daarvan aan de nalatenschap. In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2013 arrest gewezen (ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013, 488), waarbij de zaak na cassatie is verwezen naar het gerechtshof Den Haag. Deze zaak is nog niet aangebracht bij het hof.
In een andere rechtszaak tussen partijen staat de zaak op de parkeerrol van het gerechtshof Arnhem.
Tenslotte zijn partijen ten aanzien van de nalatenschap nog verwikkeld in de vereffeningsprocedure ten aanzien van de nalatenschap van erflater. In de laatstbedoelde procedure heeft de door de rechtbank benoemde vereffenaar inmiddels circa € 80.000,-- kosten gemaakt, waarvan circa € 60.000,-- nog niet zijn voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
1. zal bepalen dat het geding wordt heropend met bepaling dat partijen in de gelegenheid worden gesteld de stellingen en verweren te wijzigen en aan te vullen,
2. zal bepalen dat het vonnis van 8 augustus 2007 van de rechtbank Midden-Nederland (zaak/rolnummer 213281 / HA ZA 06-1327) wordt herroepen en de in voornoemde procedure door [achternaam van gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2] ingestelde vordering alsnog zal afwijzen,
3. [gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vordering althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] vordert in de onderhavige procedure herroeping van het (hiervoor onder 2.8 genoemde) tussen partijen gewezen vonnis van 8 augustus 2007 van de rechtbank Utrecht. Zij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat haar recentelijk (op 25 april 2016) is gebleken dat [gedaagden] in de eerdergenoemde procedure bedrog hebben gepleegd en/of stukken van beslissende aard hebben achtergehouden in de zin van artikel 382 sub a en c, Rv. [eiseres] stelt op 25 april 2016 – (in het kader van het voorbereiden van haar reactie op de concept boedelbeschrijving van de vereffenaar en de door haar opgevraagde stukken bij derden) – de beschikking te hebben gekregen over de door [gedaagden] in augustus 1988 ondertekende notariële volmacht tot doorhaling van de (hiervoor onder 2.5 bedoelde) hypothecaire inschrijving (de
“volmacht tot royement”, productie 2 bij dagvaarding). [gedaagden] hebben in augustus 1988 in het kader van de verkoop van de toenmalige woning van erflater in [woonplaats] afstand gedaan van hun recht van hypotheek en hebben de notaris gemachtigd om die hypotheek door te halen. Volgens [eiseres] blijkt hieruit dat [gedaagden] in ieder geval in augustus 1988 op de hoogte waren van de hypothecaire geldlening die tussen erflater en [gedaagden] bestond, terwijl zij in de procedure zoals tussen partijen gevoerd in 2006/2007 hebben betoogd dat zij pas 16 jaar later met het bestaan van de hypothecaire geldlening bekend raakten na het overlijden van erflater in augustus 2004. [eiseres] stelt dat – toen verkoop van de woning van erflater in 1988 aan de orde was – erflater aan [gedaagden] medewerking zal hebben gevraagd om afstand te doen van hun hypotheekrecht en acht het aannemelijk dat ook de notaris [gedaagden] hebben voorgelicht, waarbij kan worden aangenomen dat [gedaagden] ook een kopie hebben gehad van de hypotheekakte. Volgens [eiseres] is het aannemelijk dat [gedaagden] destijds reeds hun vordering uit geldlening via de notaris voldaan hebben gekregen uit de verkoopopbrengst van de woning. [eiseres] acht het niet geloofwaardig dat [gedaagden] destijds wel afstand zouden hebben gedaan van hun hypotheekrecht, maar geen aflossing van hun vordering zouden hebben ontvangen omdat in dat geval de betrokken notaris, gelet ook op zijn
Belehrungspflicht, [gedaagden] uitdrukkelijk zal hebben voorgelicht over het opgeven van hun positie als ‘verzekerd’ schuldeiser (met hypotheekrecht) naar een positie als ‘onverzekerd’ schuldeiser (zonder hypotheekrecht). Niet in te zien valt waarom [achternaam van gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2] in geval van niet-aflossing van de schuld geen nieuw hypotheekrecht hebben verkregen op de in 1988 door erflater aangekochte woning in [woonplaats] . In ieder geval staat vast dat [gedaagden] vanaf 1988 de
“volmacht tot royement”hebben achtergehouden, hetgeen ook zonder dat het een bedrieglijk karakter heeft, voldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 382 sub c Rv, aldus [eiseres] .
4.2.
[gedaagden] hebben hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Dit verweer zal hierna bij de beoordeling van de vordering tot herroeping worden betrokken.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Van bedrog in de zin van artikel 382, aanhef en sub a, Rv is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijs bekend behoorde te zijn (HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45, rov. 3.3). Verder geldt als uitgangspunt dat dat een vordering tot herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0393, NJ 2008, 112, rov. 3.3.2).
4.4.
Uit het vonnis van 8 augustus 2007 (waarvan [eiseres] herroeping vordert) blijkt het volgende.
[gedaagden] hebben in die procedure gesteld dat zij vóór het overlijden van erflater op [2004] weliswaar bekend waren met een geldschuld van hun vader jegens hen in verband met de nalatenschap van [B] , maar dat zij eerst na het overlijden van hun vader (erflater), bekend zijn geworden met
“het bestaan en in het bijzonder de voorwaarden van de geldleningsovereenkomst”. Volgens de stellingen van [gedaagden] in die procedure ontstond deze bekendheid nadat zij na het overlijden van erflater een aantal van zijn bescheiden hadden gekregen van [eiseres] , waaronder een afschrift van de hypotheekakte van 27 juni 1980 met daarin de nadere voorwaarden van deze geldlening (zie rov. 3.2. en 4.7. van voornoemd vonnis). Deze kwestie – wanneer zijn [gedaagden] bekend geworden met de vordering en de daaraan verbonden voorwaarden? – is ook in de processtukken van de tussen partijen eerder gevoerde procedure van 2006/2007 al aan de orde gekomen. Dit blijkt uit het door [gedaagden] overgelegde processtuk uit die eerdere procedure (zie onder nr. 5 van de antwoordakte van 13 december 2006 van [eiseres] , zoals door [gedaagden] overgelegd in de onderhavige procedure als productie 3 bij conclusie van antwoord).
4.5.
In dit verband is ook van belang dat als productie 4 bij voornoemde akte uit de procedure van 2006/2007 is gevoegd de brief van 11 augustus 2005 van [gedaagden] aan [eiseres] . In deze (mede door [gedaagde sub 2] ondertekende) door [gedaagde sub 1] voorafgaand aan de procedure van 2006/2007 geschreven brief aan [eiseres] staat (op p. 3-4):
“(…) Mijn vader en moeder zijn op [1976] gescheiden, toen mijn zus en ik bij mijn moeder woonden. Mijn moeder [is] op [1977] overleden, alles nalatende aan mijn zus en mij. Mijn vader heeft ons toen weer in huis gehaald (eind 1978), maar ook de erfenis geregeld, en het geld van de erfenis van mijn moeder en [voornaam gedaagde sub 2] en mij “geleend”, middels een hypotheek. Dit alles is bij een notaris in Arnhem gebeurd, en hier zijn ook stukken van.
Mijn vader heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het zijn geld was, daar hij het geld in zijn opinie allemaal zelf, voor de scheiding met mijn moeder, had verdiend. Hij vond dat hij bij de scheiding alles aan mijn moeder had gegeven, om goed voor de kinderen te kunnen zorgen. Nu hij dat uiteindelijk had gedaan meende hij vrij te moeten kunnen beschikken over het geld. Hier waren mijn zus en ik het formeel gezien niet mee eens, maar aan alles zit een formele en een emotionele kant. Mijn vader bekeek dit geval redelijk vanuit de emotionele kant. Er zat door de loop van de scheiding nogal wat oud zeer aan dit verhaal vast.
Toen wij gingen studeren heeft hij de ouderlijke bijdrage (die hij vanwege de hoogte van zijn inkomen wettelijk moest betalen), maandelijks gestort. We kregen 400 gulden per maand, wat ongeveer gelijk was aan de aanvullende beurs, hij stortte het collegegeld, zo’n 2000 gulden per jaar, en we kregen elk jaar een paar honderd gulden voor studieboeken. In totaal dus zo’n 7000 gulden per jaar. Hij stortte de volgende termijn pas nadat mijn zus en ikzelf iets hadden ondertekend voor het voldoen van de vorige 10.000 gulden, met betrekking tot het voldoen van de schuld.
Toen het duidelijk was dat hij gewoon de schuld wilde gebruiken voor onze studie, hebben wij gevraagd om het bedrag in een keer te geven. Dit heeft hij geweigerd (het kon ook niet, wanthet zat weer in een huis). Hij stelde zich ook op het standpunt dat hij dit niet hoefde te doen, hetgeen nu onjuist blijkt. Ook al waren wij het niet eens met de gang van zaken, wij hebben dat zo gelaten, omdat het enerzijds een niet goed bespreekbaar onderwerp was, en wij anderzijds in die tijd toch de erfgenamen waren. Je gaat in zo’n situatie de strijd niet helemaal uitvechten met je enige ouder. En uiteindelijk zou alles toch ooit bij ons terecht komen… (…)”(onderstreping door rechtbank toegevoegd).
4.6.
Uit deze brief blijkt dat reeds voorafgaand aan de procedure van 2006/2007 tussen [gedaagden] en [eiseres] bij beide partijen bekend was dat:
- erflater geld van zijn kinderen [gedaagden] (als enig erfgenamen van [B] ) had geleend uit de nalatenschap van [B] ;
- erflater tot zekerheid voor het geleende geld een hypotheek had verleend op zijn woning te [woonplaats] ;
- erflater tijdens de studietijd van [gedaagden] maandelijks bedragen aan hen betaalde;
- tussen erflater en [gedaagden] in hun studietijd discussie is geweest over de uitbetaling van het uit de nalatenschap geleende geld;
- erflater het uitbetaalde geld eenzijdig beschouwde als aflossing op het door hem uit de nalatenschap geleende geld;
- [gedaagden] destijds tevergeefs aan erflater hebben gevraagd om de schuld verband houdend met de nalatenschap in één keer uit te keren;
- erflater dit heeft geweigerd omdat het geld
“weer in een huis [zat]”, te weten de door erflater in 1988 aangekochte woning te [woonplaats] , waarbij [gedaagden] niet opnieuw een hypotheekrecht hebben verkregen op laatstgenoemde woning;
- [gedaagden] dit geschil bij leven van erflater verder hebben laten rusten.
Vervolgens heeft de rechtbank Utrecht zoals gezegd bij vonnis van 8 augustus 2007 beslist dat de door erflater aan [gedaagden] betaalde bedragen destijds zijn gedaan ten titel van kosten van levensonderhoud en studie en dat de schuld van erflater aan [gedaagden] in verband met het uit de nalatenschap geleende geld niet door of namens erflater is voldaan.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bedrog in de zin van artikel 382 aanhef en sub a, Rv. Uit het voorgaande blijkt dat de door [eiseres] aan haar herroepingsvordering ten grondslag gelegde stelling dat [gedaagden] reeds in augustus 1988 een notariële volmacht tot doorhaling van de hypotheek hebben getekend, en de daaraan verbonden gevolgtrekking van [eiseres] dat [gedaagden] destijds (in 1988) reeds op de hoogte waren van de hypothecaire geldlening, al bekend waren bij [eiseres] voorafgaand aan de in 2006/2007 gevoerde procedure. In ieder geval geldt dat het voorgaande bij een redelijkerwijs van [eiseres] te verwachten onderzoek eenvoudig had kunnen worden geconstateerd door [eiseres] . Uit de hiervoor geciteerde brief van 11 augustus 2005 van [gedaagden] kan immers worden afgeleid dat [gedaagden] en [eiseres] bekend waren met (i) de schuld van erflater in verband met geleend geld uit de nalatenschap van [B] , (ii) dat daarvoor hypothecaire zekerheid was verleend op erflaters woning in [woonplaats] , (iii) dat [gedaagden] in 1988 (bij verkoop door erflater van zijn woning te [woonplaats] ) medewerking hebben verleend aan doorhaling van de hypotheek en (iv) daarvoor geen nieuw hypotheekrecht hebben verkregen op de daarna door erflater aangekochte woning te [woonplaats] .
4.8.
[eiseres] heeft haar vordering tot herroeping tevens gebaseerd op de stelling dat zij na het vonnis van 8 augustus 2007 stukken van beslissende aard in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij ( [gedaagden] ) waren achtergehouden (artikel 382, aanhef en sub c, Rv). Het betreft de
“volmacht tot royement”van augustus 1988 en de overige op deze hypotheek betrekking hebbende bescheiden, aldus [eiseres] .
4.9.
De rechtbank overweegt dat stukken van beslissende aard in de zin van artikel 382, aanhef en sub c, Rv, stukken zijn die de uitspraak anders zouden hebben doen uitvallen als zij aan de rechter bekend zouden zijn geweest (HR 3 februari 1950, NJ 1950, 703). Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen geldt dat reeds voorafgaand aan de procedure van 2006/2007 bij een redelijkerwijs van [eiseres] te verwachten onderzoek door haar eenvoudig had kunnen worden geconstateerd, dat [gedaagden] – gelet op hun standpunt dat de schuld bij die gelegenheid niet door erflater aan hen is voldaan – reeds in 1988 hebben ingestemd met doorhaling van de hypotheek. Dit impliceert dat [gedaagden] (destijds) ook bij notariële akte ingestemd moeten hebben met deze doorhaling. Bij deze stand van zaken zou bekendheid met de notariële volmacht tot royement (en de overige op de hypotheek betrekking hebbende bescheiden) op zichzelf bezien niet tot een andere beslissing hebben geleid dan het vonnis van 8 augustus 2007 zoals dat tussen partijen is gewezen. Ook het beroep van [eiseres] op artikel 382, aanhef en sub c, Rv slaagt niet.
4.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
  • vast recht: € 288,00
  • advocaatkosten € 904,00 (tarief II, 2 punten, € 452,00 per punt)
Totaal: € 1.192,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.192,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.