ECLI:NL:RBMNE:2016:6774

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
427869 / HA RK 16-283
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure met meerdere eisers

In deze wrakingszaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2016, heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.M. Jonkman, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. R.A. Steenbergen, de behandelend rechter in een civiele procedure met meerdere eisers. Het wrakingsverzoek is ingediend op grond van de vrees voor vooringenomenheid van de rechter, die volgens verzoeker voortkwam uit de afwijzing van meerdere verzoeken tot splitsing van de procedures. Verzoeker stelde dat de rechter bij zijn beslissingen niet voldoende rekening had gehouden met de specifieke omstandigheden van de individuele zaken en dat de afwijzingen op dezelfde algemene gronden een schijn van vooringenomenheid wekten.

De wrakingskamer heeft de procedure op 9 december 2016 openbaar behandeld, waarbij mr. M.J. Elkhuizen optrad als waarnemend gemachtigde voor verzoeker. De rechter, mr. R.A. Steenbergen, heeft in zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat hij de argumenten van verzoeker serieus heeft overwogen en dat de beslissing om de zaken niet te splitsen op goede gronden is genomen. De wrakingskamer heeft vervolgens de relevante juridische normen, waaronder artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in overweging genomen.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing om de zaken niet te splitsen aan de rechter is voorbehouden en dat onvrede over deze beslissing op zichzelf onvoldoende grond biedt voor wraking. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maken. Het verzoek tot wraking is daarom ongegrond verklaard, met uitzondering van de eerdere voorvallen die niet tijdig zijn ingediend, waardoor dit deel van het verzoek niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer/rekestnummer: 427869 / HA RK 16-283
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
16 december 2016
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoeker] B.V.,
(verder te noemen: verzoeker),
gemachtigde mr. G.M. Jonkman, advocaat te Amsterdam.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het wrakingsverzoek van 23 november 2016 met bijlagen;
  • de schriftelijke reactie van mr. R.A. Steenbergen van 5 december 2016;
  • de mondelinge behandeling op 9 december 2016.
1.2
Het wrakingsverzoek is op 9 december 2016 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is verschenen mr. M.J. Elkhuizen, waarnemend voor
mr. G.M. Jonkman. Mr. R.A. Steenbergen is met bericht van verhindering niet verschenen. De belanghebbenden zijn behoorlijk opgeroepen, maar niet verschenen.
1.3
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. R.A. Steenbergen (verder te noemen: de rechter) als behandelend rechter, in de zaak met meerdere in het wrakingsverzoek genoemde kenmerken.
2.2
Verzoeker heeft het volgende aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd.
Er zijn negen zaken aanhangig tegen verzoeker als gedaagde met daarin 125 individuele eisers met ieder een eigen casus en vordering. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de zaken individueel op hun eigen merites moeten worden beoordeeld, de zaken zich niet voor een gezamenlijke behandeling lenen en de procedures dus moeten worden gesplitst. In de eerste procedure waarin een splitsingsincident is opgeworpen is de vordering tot splitsing afgewezen. Vervolgens zijn ook in de andere procedures splitsingsincidenten opgeworpen. De onderbouwing werd in verdergaande mate onvergelijkbaar met het aangevoerde in het eerste incident, maar desondanks werden de splitsingsverzoeken structureel afgewezen op dezelfde algemene gronden. Hierdoor ontstond de indruk dat de rechtbank vorderingen tot splitsing zou gaan afwijzen ongeacht wat verzoeker zou aanvoeren. De daardoor gewekte schijn van vooringenomenheid is versterkt door een ‘regiecomparitie’ op 21 oktober 2015 in vijf van de negen procedures. De rechter heeft ter comparitie aangegeven dat de rechtbank de procedures synchroon wilde behandelen om de mogelijke schijn van vooringenomenheid bij rechters en overbelasting bij de rechtbank te voorkomen. Het is voor verzoeker duidelijk dat de rechtbank in opvolgende zaken hoe dan ook niet tot splitsing heeft willen overgaan, omdat de vordering in eerdere zaken ook is afgewezen. Ook bij de incidentele conclusie waarin is verzocht om de procedure te splitsen – in welk incident door de eisers geen verweer is gevoerd en waaruit volgens verzoeker afgeleid dient te worden dat eisers zich in de splitsing kunnen vinden – heeft de rechter de incidentele vordering afgewezen. Uit niets blijkt dat de rechter bij zijn beoordeling rekening heeft gehouden met de stellingen van verzoeker, die afwijken van de eerdere onderbouwing van verzoeken tot splitsing. De rechter heeft daarentegen bij zijn beslissing een dragend tegenargument uit eerdere zaken gebruikt in deze zaak. De lijdelijkheid van de rechter staat dat niet toe. Verzoeker heeft er aldus geen vertrouwen in dat de rechter bij de beoordeling van de 125 individuele zaken wel onbevooroordeeld kan kijken naar de casus.
Verzoeker heeft daarbij nog gewezen op eerdere voorvallen en in dat kader benoemd dat voorafgaande aan de comparitie op 21 oktober 2015 nog een zaak ( [naam] ) bij de rechtbank aanhangig was. Deze zaak is door de rechter expliciet ter sprake gebracht op de comparitiezitting en de rechter heeft besloten om ook deze zaak bij de gezamenlijke behandeling te betrekken, terwijl deze zaak inhoudelijk niets met de andere procedures te maken heeft. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ook gehonoreerd.
Als gevolg van het voornoemde is bij verzoeker de objectieve vrees van vooringenomenheid dan wel partijdigheid bij de rechter ontstaan.
2.3
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie stelt hij zich op het standpunt dat in de negen aanhangige zaken alle dagvaardingen telkens bestaan uit een omvangrijk gedeelte waarin de eisers aan verzoeker algemene verwijten maken rond de totstandkoming van de overeenkomsten en voor een beperkt deel uit individuele deelvorderingen van de eisers. Op de regiezitting van 21 oktober 2015 zijn alle partijen gehoord en mede naar aanleiding daarvan is besloten het processuele verloop van de zaken te synchroniseren in die zin dat die zaken gelijktijdig voor vonnis komen te staan. De redenen hiervoor waren en zijn dat de omstandigheid dat de zaken door een groter aantal rechters wordt beslecht het risico meebrengt dat het oordeel in een eerdere zaak tot bevooroordeeldheid of het verwijt daarvan leidt en de wens om een zekere concentratie te kunnen realiseren voor een optimale verdeling van werkkracht en middelen. Bij het afwijzen van de opgeworpen splitsingsincidenten heeft de rechter telkens volledig kennis genomen van de standpunten van partijen, die tegen elkaar afgewogen en juridisch tegen het licht gehouden. Het achterwege blijven van splitsing laat onverlet dat elke deelvordering haar eigen inhoudelijke traject blijft volgen. De rechter ziet in de gang van zaken rond de regiekwestie en de afdoening van de incidentele vorderingen geen grond voor de slotsom dat sprake is van de objectief gerechtvaardigde schijn van bevooroordeeldheid wat de verdere behandeling aangaat.
Wat betreft de door verzoeker aangehaalde handelwijze bij de zaak [naam] komt het de rechter voor dat dit bezwaar niet tijdig als grond voor het wrakingsverzoek is geformuleerd. Overigens ziet de rechter ook in deze gang van zaken geen grond die het wrakingsverzoek kan dragen. Aan de betrokken partijen is het voornemen kenbaar gemaakt om de andere aanhangige zaak ( [naam] ) voor de processuele voortgang tijdens de regiezitting te bespreken. Tijdens de regiezitting bleek dat de rechter er abusievelijk van uit was gegaan dat de eiser in die zaak dezelfde gemachtigde had als de andere eisers, zodat die zaak toen verder niet besproken is kunnen worden.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4
De wrakingskamer is van oordeel dat de beslissing om zaken al dan niet te splitsen is voorbehouden aan de rechter. Met het indienen van een incidentele splitsingsvordering wordt verzocht een uitzondering op de normale processuele gang van zaken te maken en deze vordering dient daarom goed onderbouwd te worden gedaan. Als een rechter in die onderbouwing na toetsing aan de beginselen van een goede procesorde onvoldoende grond vindt voor splitsing mag hij de vordering afwijzen, ongeacht welk standpunt de wederpartij heeft ingenomen over de splitsing. De ‘lijdelijkheid’ van de civiele rechter staat aan het nemen van een dergelijke (proces)beslissing niet in de weg. De wrakingskamer stelt op grond van het verweer van de rechter en de vonnissen die in de incidenten zijn gewezen vast dat hij de beslissingen tot afwijzing gemotiveerd heeft genomen. De stelling van verzoeker dat de rechter het – in de woorden van de rechter – ‘dragende tegenargument’ in eerdere zaken ook heeft gebruikt in de zaken waarin daarna een nieuwe splitsingsvordering is ingediend, is niet juist. De rechter heeft immers toegelicht dat hij in ieder van de zaken – en dus ook in de procedure van [naam] – kennis heeft genomen van de argumenten van partijen, waarna hij deze argumenten steeds heeft afgewogen tegen de omstandigheid dat van de gezamenlijk (in één dagvaarding) aangebrachte zaken een omvangrijk algemeen aan verzoeker gericht verwijt deel uitmaakt, welk verwijt en het daartegen gevoerde of te verwachten verweer een zodanige samenhang tussen de desbetreffende zaken meebrengen dat splitsing niet was geïndiceerd. Met andere woorden, het ‘dragende tegenargument’ is niet een aan eerdere zaken ontleend argument, maar is een zelfstandig argument dat in iedere individuele zaak steeds opnieuw is gewogen.
3.5
Voor beslissingen als deze geldt dat onvrede over de genomen beslissing op zichzelf onvoldoende grond is voor wraking. Alleen indien die beslissing dermate onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat het oordeel van de rechter slechts kan voortvloeien uit een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij hem bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. In deze zaak is gelet op het voorgaande niet gebleken van dergelijke zwaarwegende aanwijzingen.
3.6
Nu verzoeker ook overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de rechter blijk heeft gegeven van partijdigheid dan wel van vooringenomenheid dan wel dat de vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is, zal de rechtbank het wrakingsverzoek in zoverre ongegrond verklaren.
3.7
Over de eerdere voorvallen die bij verzoeker de indruk hebben gewekt dat de rechter niet onpartijdig tegenover haar staat en de kwestie rondom de zaak [naam] overweegt de wrakingskamer het volgende. Op grond van artikel 37, eerste lid, Rv wordt het wrakingsverzoek gedaan “zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan de verzoeker bekend zijn geworden”. Hieruit volgt dat een wrakingsverzoek waarvan de grondslag is gelegen in hetgeen zich tijdens de zitting dan wel vlak daarvoor of vlak daarna heeft voorgedaan, terstond of kort daarna dient te worden ingediend. Dit is door verzoeker destijds niet gedaan. Kennelijk was het handelen van de rechter op dat moment geen aanleiding voor verzoeker om een wrakingsverzoek te doen en dit kan daarom niet nu alsnog als grond voor de wraking worden aangevoerd. Het verzoek is op dit punt niet tijdig gedaan zodat het verzoek daarom in zoverre niet-ontvankelijk is. De wrakingskamer zal niet inhoudelijk ingaan op dit punt.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op eerdere voorvallen en de zaak [naam] (zoals genoemd in rechtsoverweging 3.7) en verklaart het verzoek tot wraking voor het overige ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Civiel recht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. Koene, voorzitter, mr. C.A. de Beaufort en
mr. K.J. Veenstra als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. K.F. van Dam, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2016.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.