ECLI:NL:RBMNE:2017:1020

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/659622-16 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor bedreiging en wapenbezit na schietincident met broer

Op 2 maart 2017 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 26-jarige man uit Bilthoven, die werd beschuldigd van ernstige bedreiging en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De zaak kwam voort uit een incident op 8 mei 2016 in de Utrechtse wijk Overvecht, waar de verdachte zijn broer bedreigde en meerdere keren op hem schoot. Tijdens de zittingen op 23 augustus 2016, 15 november 2016, 10 januari 2017 en 16 februari 2017 werd de verdachte bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Boumanjal. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging, die onder andere poging tot doodslag en zware mishandeling omvatte, niet bewezen kon worden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de meest ernstige beschuldigingen, maar achtte de bedreiging met een vuurwapen wel bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. De rechtbank hield rekening met de ernst van de bedreiging en het feit dat het incident plaatsvond in een woonwijk, wat leidde tot onrust en angst onder omwonenden. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, zijn broer, die immateriële schade had geleden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/659622-16 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 2 maart 2017
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te Utrecht op [1990] ,
ingeschreven in basisregistratie personen op het adres [adres] , [woonplaats] ,
thans gedetineerd in PI Nieuwegein te Nieuwegein.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016, 15 november 2016, 10 januari 2017 en 16 februari 2017. De verdachte is ter terechtzitting van 16 februari 2017 in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door
mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1, primair
op 8 mei 2016 in Utrecht heeft geprobeerd zijn broer [slachtoffer] te doden door op hem te schieten;
feit 1, subsidiair
op 8 mei 2016 te Utrecht heeft geprobeerd zijn broer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door op hem te schieten;
feit 1, meer subsidiair
op 8 mei 2016 te Utrecht zijn broer [slachtoffer] heeft bedreigd door opzettelijk dreigend met een vuurwapen meerdere kogels op hem af te vuren;
feit 2
op 8 mei 2016 te Utrecht voorhanden heeft gehad een wapen van categorie II of III, te weten een (semi-)automatisch vuurwapen kaliber 6,35 mm (merk Browning);
feit 3
op 8 mei 2016 te Utrecht voorhanden heeft gehad 3 althans 2 patronen (kaliber 6,35 mm).

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair, poging doodslag, wettig en overtuigend bewezen kan worden. De officier van justitie heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Vastgesteld kan worden dat er meerdere keren door verdachte is geschoten. Op de brug zijn twee hulzen aangetroffen. Verdachte erkent te hebben geschoten. Het wapen waarmee hij geschoten heeft, is nooit gevonden. Naar aanleiding van de reconstructie zijn vier hypothesen opgesteld die door een deskundige van het NFI zijn onderzocht. De officier van justitie stelt dat geen waarde aan dit onderzoek kan worden gehecht, nu het NFI – gelet op het feit dat wapen niet is gevonden en verklaringen die haaks op elkaar staan – geen objectief onderzoek heeft kunnen doen. Uit het telecom-onderzoek met betrekking tot 8 mei 2016 heeft de officier van justitie de conclusie getrokken dat verdachte ruzie had met aangever op de dag van de schietpartij en dat hij hem nooit meer wilde horen of zien. Van contact tussen [A] en aangever is niet gebleken. Uit de verklaringen van aangever en getuigen [getuige 1] en [getuige 2] heeft de officier van justitie opgemaakt dat degene die schoot elke keer gericht en in ieder geval in de richting van aangever schoot. Dat aangever trachtte weg te springen voor de kogels en daarbij dekking zocht achter de vuilcontainers, wordt door de getuigen bevestigd. Door aangever en de getuigen wordt niets gezegd over handelingen van aangever jegens verdachte. Gelet op de overeenkomsten tussen de verklaringen van aangever en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , volgt de officier van justitie de verklaring van aangever.
Wat de kwalificatie van de gedragingen van verdachte betreft heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, indien geschoten wordt in de richting van een persoon, dat opzettelijk gebeurt. In onderhavige zaak is meermalen geschoten op een levend persoon die ook nog eens bewoog en probeerde de schoten de ontwijken en dat maakt dat er sprake is van opzet. Indien de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van opzet, is volgens de officier van justitie sprake van voorwaardelijk opzet. Er is immers geschoten met een (semi-)automatisch vuurwapen met scherpe munitie in de richting van aangever. Aangever bewoog alle kanten op en bovendien waren er in de nabije omgeving vuilcontainers. De kogels hadden dus alle kanten op kunnen schieten, door bijvoorbeeld op deze vuilcontainers af te ketsen. Gelet op de mogelijkheden van ricochet, en dat met dergelijke wapens vitale onderdelen van het lichaam geraakt kunnen worden, is er sprake van een aanmerkelijke kans op de dood die verdachte ook heeft aanvaard.
Mocht de rechtbank deze aanmerkelijke kans anders inschatten, dan zou zwaar lichamelijk letsel zeker te verwachten zijn, dan wel op zijn minst sprake zijn van bedreiging. Het schieten met een wapen in aangevers richting brengt dit vanuit de aard van de gedraging en uiterlijke verschijningsvorm mee.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair en subsidiair. Ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 2 en 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman is van mening dat bij de beoordeling van deze zaak uitgegaan moet worden van de verklaring van verdachte en niet die van aangever. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat van de lezing van verdachte dient te worden uitgegaan indien het overige bewijsmateriaal onvoldoende onderscheidend is, in die zin dat deze de lezing van verdachte niet weerleggen dan wel onaannemelijk maken. Om zijn standpunt te onderbouwen heeft de raadsman enkele rechterlijke uitspraken aangehaald.
Uit het forensisch onderzoek is gebleken dat er geen inslagen zijn geconstateerd. Op de plaats delict zijn twee hulzen aangetroffen. Deze vaststelling biedt meer steun aan de verklaring van verdachte dat hij drie maal heeft geschoten, dan aan de verklaring van aangever. Door een aantal getuigen wordt verklaard dat zij één, twee of drie knallen / schoten hebben gehoord. Getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zeker weet dat er drie schoten zijn geweest. Aangever daarentegen spreekt over minimaal vier maar waarschijnlijk vijf schoten. Zijn verklaring wordt echter niet ondersteund door de aangetroffen hulzen en de getuigenverklaringen. Getuigen [getuige 2] en [getuige 1] spreken beiden over een bewegende schutter. Dat er op één en dezelfde plek is geschoten en wel vier / vijf keer – zoals verklaard door aangever – wordt door deze getuigen weerlegd. Getuige [getuige 2] spreekt expliciet over een naar beneden gericht wapen. Deze stelling biedt steun aan de verklaring van verdachte dat hij naar beneden heeft gericht – en dus niet aan de verklaring van aangever dat het wapen op zijn gezicht was gericht. Ook een OVC-gesprek van 14 juni 2016 tussen verdachte en diens ouders ondersteunt de verklaring van verdachte.
Naar aanleiding van de reconstructie is er een rapport opgesteld waarin de vier hypothesen zijn onderzocht. Een belangrijke bevinding van de deskundige is dat bij het door aangever geschetste scenario, waarbij maar op één plaats (schietlocatie A) zou zijn geschoten, één van de locaties van de hulzen niet te verklaren is.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van aangever onvoldoende betrouwbaar zijn en dat deze mede in het licht van het overig bewijsmateriaal terzijde dienen te worden geschoven. Op z’n minst is terughoudendheid bij het gebruik van deze verklaring geboden.
Vervolgens dient beoordeeld te worden hoe de gedragingen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd. Verdachte heeft meermaals gesteld dat hij de intentie had om aangever af te schrikken en heeft er juist willens en wetens niet voor gekozen, hoewel hij daartoe wel de gelegenheid had, om aangever van het leven te beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Hij heeft er bewust voor gekozen om met het wapen naar de grond toe te richten. Dat maakt, aldus de raadsman, dat noch opzet noch voorwaardelijk opzet op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel kan worden aangenomen. Indien de rechtbank deze aanmerkelijke kans wel aanwezig acht, heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte deze kans niet willens en weten heeft aanvaard. De raadsman heeft hierbij onder meer verwezen naar het zogenoemde HIV-arrest van de Hoge Raad.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
Feit 1
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Op 8 mei 2016 stond [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) met de auto van zijn broertje [A] op de hoek van de Atlasdreef / Centaurusdreef in Utrecht. Hij wachtte daar op een afspraak. [slachtoffer] stond met zijn auto op de Centaurusdreef met de neus naar de hoek met de Atlasdreef. Hij zag iemand aan komen fietsen over de Atlasdreef richting de brug. Opeens hoorde [slachtoffer] geschreeuw uit de richting van de brug. Hij herkende de fietser als zijn broertje [verdachte] . [verdachte] heeft met een pistool geschoten. [2]
Verdachte heeft verklaard dat hij fietste op de Wolgadreef en vervolgens de Atlasdreef op sloeg. Toen hij ter hoogte van de brug fietste, werd hij geroepen. Verdachte keek om en zag zijn broer [slachtoffer] staan. Verdachte is zijn kant opgelopen. Op een afstand van ongeveer 4 meter brak er paniek los en hoorde verdachte zijn broer schreeuwen. Verdachte trok zijn wapen dat hij in zijn tasje had. Hij schoot één keer naar de grond, op ongeveer 2 meter links van [slachtoffer] en vanaf een afstand van 4 tot 4,5 meter. Vervolgens draaide verdachte zich om en rende weg. Vanaf de brug loste hij een tweede en derde schot, rechts van [slachtoffer] in de richting van het gras. [3]
Feit 2 en 3
Aangezien de verdachte het tenlastegelegde onder 2 en 3 heeft bekend en de raadsman geen vrijspraak heeft bepleit ten aanzien van deze feiten, volstaat de rechtbank, met toepassing van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering, met een opsomming van de bewijsmiddelen onder feit 2 en 3.
Feit 2
- De bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2017 [4] ;
- De bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] , d.d. 28 december 2016 [5] .
Feit 3
- De bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2017 [6] ;
- De bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] , d.d. 28 december 2016 [7] .
4.3.2
Bewijsoverwegingen
Verklaringen
De officier van justitie heeft aan haar standpunt ten grondslag gelegd dat de verklaring van aangever geloofwaardig is en voldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De raadsman daarentegen heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van aangever geen steun vindt in het dossier en dat de rechtbank daarom moet uitgaan van de verklaring van verdachte.
De rechtbank oordeelt als volgt. Door getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is verklaard dat zij iemand op een brommer of scooter zagen komen aanrijden en dat deze persoon al rijdend op een andere man schoot. Aangever heeft juist verklaard dat verdachte op één vaste plek stond terwijl hij op hem schoot. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de verdachte naar beneden schoot, in de richting van de schenen van aangever. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte in de richting van de vuilcontainers schoot. In tegenstelling tot de getuigen heeft aangever juist verklaard dat verdachte gericht op hem schoot, waarbij hij bij één van de schoten zelfs een enorme druk en luchtverplaatsing voelde naast zijn linkeroor. Tot slot spreken beiden getuigen over twee of drie schoten, terwijl aangever juist stellig spreekt over vijf schoten.
De verklaring van aangever vindt aldus onvoldoende steun in de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] . Ook overigens vindt aangevers verklaring geen steun in het dossier. De rechtbank zal dan ook, wat betreft de bewezenverklaring, uitgaan van de juistheid van de verklaring van verdachte.
Opzet
Om te komen tot een bewezenverklaring voor poging doodslag of poging zware mishandeling, moet sprake zijn van opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, op dit gevolg. De verklaring van verdachte biedt geen steun voor de aanname dat verdachte de bedoeling had om aangever neer te schieten. Vraag is dan ook of sprake is geweest van opzet in voorwaardelijke vorm. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel van aangever – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Verdachte heeft ontegenzeggelijk grote risico’s genomen door, in een woonwijk en in de nabijheid van aangever, te schieten. Uit deze enkele omstandigheid kan evenwel niet zonder meer worden afgeleid dat het schieten een
aanmerkelijkekans op de dood of zwaar lichamelijk letsel van aangever heeft gecreëerd. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist, zoals dat gericht op aangever is geschoten of dat – bijvoorbeeld door ricocheren – een aanmerkelijke kans bestond dat aangever door een kogel zou worden geraakt. Dergelijke omstandigheden blijken echter niet uit het dossier. Reeds daarom is ook van opzet in voorwaardelijke vorm geen sprake. De rechtbank zal verdachte daarom van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde vrijspreken.
Wat betreft feit 1 meer subsidiair, is van belang dat verdachte heeft verklaard dat hij drie schoten heeft gelost in de buurt van aangever. De rechtbank is van oordeel dat het handelen van verdachte aldus naar zijn uiterlijke verschijningsvormen bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht oplevert. Zij komt dus tot een bewezenverklaring van feit 1 meer subsidiair.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.3 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Feit 1, subsidiair
op 8 mei 2016 te Utrecht (zijn broer) [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een vuurwapen meerdere kogels afgevuurd in de richting van die [slachtoffer] ;
feit 2
op 8 mei 2016 te Utrecht een wapen van categorie II of III, te weten een
(semi-)automatisch vuurwapen kaliber 6,35 mm of een automatisch vuurwapen voorhanden heeft gehad;
feit 3
op 8 mei 2016 te Utrecht voorhanden heeft gehad 3 (scherpe) patronen (kaliber 6,35 mm), .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

6.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit (putatief) noodweer, subsidiair noodweerexces. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] , omdat verdachte bij [slachtoffer] een wapen had gezien althans een deel van een wapen uit een plastic tasje had zien steken. Door getuige [getuige 1] wordt ook verklaard dat aangever een (blauwe) plastic tas bij zich had. Door de raadsman is uiteengezet dat er concrete aanwijzingen zijn dat de ontmoeting tussen aangever en verdachte geen toeval is geweest. Tevens wordt in het psychologisch rapport beschreven dat verdachte angsten en vermoedens had dat zijn broers tegen hem samenspanden. Met betrekking tot de vereiste subsidiariteit heeft de raadsman opgemerkt dat verdachte is gevlucht. Tot slot heeft de raadsman opgemerkt dat aangever een wapen voorhanden had en verdachte dus niet hoefde af te wachten totdat daadwerkelijk over zou worden gegaan tot gebruik van het wapen door aangever. Daarmee is wat betreft de raadsman ook voldaan aan de proportionaliteitstoets. De raadsman is dan ook van mening dat het beroep op noodweer zou moeten slagen en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Indien de rechtbank dit niet zou volgen, is de raadsman van mening dat verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. De raadsman heeft betoogd dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte zich verschuldigbaar het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel verkeerd heeft beoordeeld.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer(exces) verworpen dient te worden. Er was geen sprake van een noodweersituatie nu niet is komen vast te staan dat aangever ook maar iets van handelingen heeft verricht op grond waarvan verdachte zich heeft moeten verdedigen. Daarmee hoeven de vragen van subsidiariteit en proportionaliteit niet te worden beantwoord. Tevens is de officier van justitie van mening dat ook het beroep op putatief noodweer dient te worden verworpen. Daarvoor zijn enige objectieve gronden op grond waarvan verdachte mocht aannemen dat er sprake was van een (dreigende) noodweersituatie vereist. Er is geen enkel ondersteunend bewijs voor de verklaring van verdachte dat aangever ‘iets uit een tas aan het pakken was’. Bij gebreke daaraan kan ook geen sprake zijn van putatief noodweer. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat sprake is van een noodweersituatie, dan heeft de officier van justitie opgemerkt dat verdachte alternatieven voorhanden had, zoals doorfietsen. Als verdachte zich al zou hebben vergist in de gedragingen van aangever, dan rechtvaardigt dat bovendien niet het schieten door verdachte; dit is disproportioneel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 41 Wetboek van Strafrecht dient voor een geslaagd beroep op noodweer sprake te zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen.
Verdachte heeft verklaard dat hij bij aangever een wapen zag. Hij heeft verklaard dat hij een deel van het wapen uit een blauw plastic tasje zag steken, maar hij heeft ook verklaard dat aangever het tasje onder zijn oksel hield. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de aanwezigheid van het wapen bij aangever geen steun vindt in het dossier. Nu de aanwezigheid van het vuurwapen niet aannemelijk is geworden, is geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. Er was dan ook geen noodzaak voor de verdachte om zich te verdedigen, welke omstandigheid in de weg staat aan een geslaagd beroep op noodweer(exces). Evenmin is, gelet op het voorgaande, aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een situatie waarin verdachte redelijkerwijs mocht aannemen dat er sprake was van een (dreigende) noodweersituatie. Verdachte komt dus eveneens geen beroep toe op putatief noodweer. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als:
feit 1, subsidiair
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit
begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of vuurwapen van categorie III;
feit 3
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar, met aftrek van voorarrest.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan een poging doodslag en dat dus ook niet in de straf zou mogen worden meegewogen dat er wederom een schietincident heeft plaatsgevonden in Overvecht, een wijk waar het toch al onrustig is.
De raadsman heeft gezegd dat bij het bepalen van de strafmaat gelet moet worden op het reclasseringsrapport. Tevens heeft hij erop gewezen dat de gevolgen van het incident minimaal zijn gebleven.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat hij de eis van 4 jaar niet op zijn plaats vindt. De raadsman heeft daarbij gewezen op eerdere uitspraken waarbij er sprake was van een veroordeling voor bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en gevangenisstraffen variërend van 36 maanden, 24 maanden en 12 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk werden opgelegd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige bedreiging jegens zijn broer en het voorhanden hebben van een wapen en munitie. De rechtbank neemt het verdachte in het bijzonder kwalijk dat de bedreiging aan de openbare weg voor een flatgebouw heeft plaatsgevonden. Dit is niet alleen een schokkende ervaring geweest voor het slachtoffer, maar verdachte heeft hiermee ook het gevoel van veiligheid in de samenleving aangetast. Het is evident dat een schietpartij bij de directe omwonenden tot grote onrust en gevoelens van angst leidt. Gelet op de aard en de ernst van het feit acht de rechtbank dan ook een gevangenisstraf een passende straf.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 1 december 2016, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit.
Daarnaast heeft de rechtbank gelet op de reclasseringsrapportage van Reclassering Nederland van 3 augustus 2016 en de Pro Justitia-rapportages, opgesteld door D.C.W.H. Naus, psychiater, van 20 juli 2016 en door B. van Giessen, klinisch psycholoog, van 20 juli 2016. Uit deze rapporten blijkt dat er bij verdachte ten tijde van de gepleegde feiten geen sprake was van een stoornis. De reclassering acht een behandeling in een gedwongen kader niet geïndiceerd. Volgens de reclassering zijn er op de verschillende leefgebieden geen problemen en heeft verdachte een goed leven voor zichzelf opgebouwd. Het recidiverisico schat de reclassering dan ook in als laag. Gelet op deze rapporten ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorwaardelijke strafdeel met daaraan gekoppeld bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Met name is daartoe van belang dat de rechtbank, in tegenstelling tot de officier van justitie, tot vrijspraak is gekomen van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd.

9.Het beslag

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onderstaande in beslag genomen goederen kunnen worden terug gegeven aan verdachte:
  • een paar schoenen, merk Hinson, kleur zwart;
  • een paar sokken, kleur zwart;
  • een spijkerbroek, merk WE, kleur grijs;
  • een hemd, kleur wit;
  • een tas, merk Lacoste, kleur zwart;
  • een polo, merk Hugo Boss, kleur blauw.

10.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Benadeelde [slachtoffer] heeft een vordering benadeelde partij ingediend ter hoogte van
€ 23.131,85, bestaande uit € 3.131,85 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. Ter terechtzitting heeft [slachtoffer] zijn vordering gewijzigd zodat de vordering enkel bestaat uit € 5.000,00 immateriële schade met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vordering, gelet op vergelijkbare jurisprudentie, kan worden toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij geen verweer gevoerd.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De behandeling van de vordering van [slachtoffer]
,levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank begroot deze schade op
€ 1.000,00 (duizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Behandeling van het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opgelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 285 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
Verklaart het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1, subsidiair
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
feit 2
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit
begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of vuurwapen van categorie III;
feit 3
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
15 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beslag
Gelast de teruggave aan
[verdachte]van:
  • een paar schoenen, merk Hinson, kleur zwart;
  • een paar sokken, kleur zwart;
  • een spijkerbroek, merk WE, kleur grijs;
  • een hemd, kleur wit;
  • een tas, merk Lacoste, kleur zwart;
  • een polo, merk Hugo Boss, kleur blauw.
Benadeelde partij
Wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 1.000,00 (zegge duizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , € 1.000,00 (zegge duizend euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 20 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J.P. Schotman, voorzitter,
mrs. K.J. Veenstra en R.L.M. van Opstal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. Passchier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 maart 2017.
Mr. R.L.M. van Opstal is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE: de tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
Primair
hij op of omstreeks 08 mei 2016 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (zijn broer) [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen meerdere, althans één, kogel(s) heeft afgevuurd op, althans in de richting van, het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] , zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 8 mei 2016 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (zijn broer) [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een vuurwapen meerdere, althans één, kogel(s) heeft afgevuurd op, althans in de richting van, het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] (terwijl verdachte zich op een afstand van ongeveer 10 meter van die [slachtoffer] bevond, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 302 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 08 mei 2016 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, (zijn broer) [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend met een vuurwapen meerdere, althans één, kogel(s) afgevuurd op, althans in de richting van, het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] ;
art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 08 mei 2016 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, een wapen van categorie II of III, te weten een (semi-)automatisch vuurwapen kaliber 6,35 mm (merk Browning) of een automatisch vuurwapen voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
3.
hij op of omstreeks 08 mei 2016 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, voorhanden heeft gehad 3, althans 2, (scherpe) patronen (kaliber 6,35 mm), in elk geval munitie in de zin van de Wet Wapens en Munitie van categorie III;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden (proces-verbaalnummer 2016140532), volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal aangifte [slachtoffer] , d.d. 8 mei 2016, pagina 114.
3.De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2017.
4.De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2017.
5.Het proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , d.d. 28 december 2016, pagina 320 tot en met 323.
6.De verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting van 16 februari 2017.
7.Het proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] , d.d. 28 december 2016, pagina 320 tot en met 323.