Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[bedrijfsnaam 1],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 13 juli 2016
- het proces-verbaal van comparitie van 6 oktober 2016
- de akte van [gedaagde]
- de antwoordakte van [bedrijfsnaam 1] .
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Juridisch kader
€ 200.000,- hoger werd, hetgeen in juli 2015 nog niet bekend was. De fiscus wilde voor dat bedrag geen betalingsregeling treffen en zette stappen om dwangbevelen te executeren, aldus [gedaagde] .
“reddingspoging [bedrijfsnaam 3] ”wordt door de accountant van [bedrijfsnaam 3] gesteld:
“Als u […] de invordering ter hand gaat nemen, zal dat kort daarna het einde betekenen van [bedrijfsnaam 3] B.V.”Deze situatie die zich eind augustus 2015 heeft voorgedaan, kan -zonder bijkomende omstandigheden- niet tot de conclusie leiden dat er medio juni 2015 al een situatie bestond dat [gedaagde] als bestuurder verplichtingen aanging waarvan hij wist of moest vermoeden dat [bedrijfsnaam 3] deze niet zou kunnen nakomen. De enkele stelling dat [gedaagde] als bestuurder op de hoogte was of moest zijn van de hogere belastingschuld omdat de vennootschap zelf verantwoordelijk is voor het doen van BTW-opgaven, acht de rechtbank in dat opzicht onvoldoende.
“Lage Landen zou de inkomende bedragen van debiteuren (totaal € 750.000) vrijgeven zodat crediteuren (totaal € 150.000,-) konden worden betaald. Ook zou er vanuit de transactie nog maximaal € 1,2 mln betaald worden, zodat ook de fiscus kon worden betaald.”[bedrijfsnaam 1] heeft ter zitting betwist (bij gebrek aan wetenschap) dat er voldoende geld beschikbaar zou komen voor crediteuren en dat de bank op de geschetste wijze zou handelen. Na afloop van de comparitie is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om producties in het geding te brengen om zijn stellingen nader te onderbouwen. [gedaagde] heeft de schriftelijke activa overeenkomst van 30 december 2015 in het geding gebracht, maar nagelaten om enige toelichting op dat stuk te geven of aan te geven welke passages relevant zijn. Van de rechtbank kan in beginsel niet worden verlangd om, bij gebreke van enige toelichting op een koopovereenkomst van zeven pagina’s, zelf daaruit de gegevens te destilleren die de stellingen onderbouwen van de partij die het contract in het geding heeft gebracht. Geheel ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de overeenkomst blijkt dat de koper geen vorderingen van verkoper overneemt van welke aard dan ook. Daaruit volgt dat koper inderdaad de openstaande debiteurenvorderingen van [bedrijfsnaam 3] niet heeft overgenomen. In het overgelegde contract ziet de rechtbank echter geen onderbouwing van 1. de door [gedaagde] gestelde regeling dat de bank de debiteurengelden vrij zou geven ten behoeve van betaling van de crediteuren, 2. dat de debiteurenvorderingen in totaal ongeveer € 750.000 bedroegen, 3. dat de crediteurenvorderingen in totaal ongeveer € 150.000,- bedroegen en 4. dat vanuit de activatransactie nog maximaal € 1,2 miljoen betaald zou worden (en daarmee de fiscus voldaan zou worden). In artikel 1 van de activatransactie wordt de koopsom weliswaar op maximaal € 1,2 miljoen bepaald, maar daarvan is de eerste termijn van € 150.000,- (volgens het contract) al binnen een week na overdracht voldaan rechtstreeks aan het pensioenfonds en zijn de tweede en derde termijn afhankelijk van de Ebitda over 2016. Die termijnen dienen pas per 15 februari 2017 resp. 1 februari 2018 te worden voldaan waarbij ook nog een bedrag van circa € 95.000,- in mindering wordt gebracht. Daarnaast constateert de rechtbank dat [gedaagde] niet ingaat op de relevante gegevens uit het faillissementsverslag die hiervoor zijn geciteerd (omvang debiteuren, omvang vordering fiscus, pandrecht van [bedrijfsnaam 8] , pandrecht van Rabobank). In het licht van deze omstandigheden heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd weersproken dat de activatransactie destijds voorzienbaar leidde tot benadeling van (een deel van) de schuldeisers van [bedrijfsnaam 3] , waaronder [bedrijfsnaam 1] .
doorde activatransactie een faillissement onafwendbaar werd, terwijl bij continuering van de onderneming het voortbestaan niet kansloos was geweest. [bedrijfsnaam 1] verwijst ter onderbouwing daarvan naar de verklaring van [gedaagde] ter zitting waarin [gedaagde] zegt dat, als de activatransactie niet had plaatsgevonden, hij op zoek was gegaan naar nieuwe investeerders en had afgewacht hoe de procedure tegen de fiscus was verlopen. [bedrijfsnaam 1] heeft deze stelling pas ingenomen in de antwoordakte na comparitie. Daarop heeft [gedaagde] nog niet kunnen reageren. De rechtbank zal dan ook [gedaagde] in de gelegenheid stellen daarop te reageren en zich uit te laten over hetgeen onder 4.15 is overwogen. Indien [bedrijfsnaam 1] zijn stellingen wenst aan te vullen op hetgeen onder 4.15 is overwogen, dient hij dit te doen in de akte die hij vóór [gedaagde] mag nemen (zie 4.17).
5.De beslissing
12 april 2017voor het nemen van een akte door [bedrijfsnaam 1] over hetgeen is vermeld onder 4.17 en 4.15, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,