ECLI:NL:RBMNE:2017:1777

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
10 april 2017
Zaaknummer
UTR 16/4724
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderopvangtoeslag 2015: Bewijs van kosten en recht op toeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst / Toeslagen, waarin werd medegedeeld dat de kinderopvangtoeslag zou worden stopgezet. De Belastingdienst stelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij recht had op de toeslag, omdat niet alle kosten voor de kinderopvang waren aangetoond. Eiser ontving kinderopvangtoeslag voor de maanden januari en februari bij kindercentrum [kindercentrum 1] B.V. en voor de maanden maart tot en met december bij kindercentrum [kindercentrum 2].

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 21 juni 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2016, waarin de toeslag werd stopgezet. Eiser heeft tijdens de zitting bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften, maar de rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij alle kosten voor de kinderopvang had voldaan. De rechtbank verwees naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om een deugdelijke administratie bij te houden en aan te tonen dat kosten zijn gemaakt.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de totale kosten van de kinderopvang niet overeenkwamen met de betalingen die eiser had aangetoond. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter V.C. Kool, in aanwezigheid van griffier M.A.L. Verbruggen, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2017.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/4724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.E. de Vries),
en

de Belastingdienst / Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. C.N.J. van Groenestijn).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder – voor zover hier relevant – medegedeeld aan eiser dat hij de kinderopvangtoeslag voor 2015 gaat stoppen, omdat uit de bewijsstukken onvoldoende is gebleken dat eiser recht heeft op de toeslag.
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 20 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft voor het jaar 2015 kinderopvangtoeslag ontvangen voor kinderopvang in de
maanden januari en februari bij kindercentrum [kindercentrum 1] B.V. en voor de maanden maart tot en met december bij kindercentrum [kindercentrum 2] . Om de kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen heeft verweerder op 18 april 2016 aan eiser verzocht om informatie op te sturen. Uit de overgelegde informatie is volgens verweerder onvoldoende gebleken dat eiser recht heeft op kinderopvangtoeslag als gevolg waarvan verweerder de kinderopvang-toeslag heeft stopgezet. Verweerder heeft vervolgens de kinderopvangtoeslag voor 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hij
heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de overeenkomst met kindercentrum [kindercentrum 1]
B.V. door geen van de partijen is ondertekend en dus niet aan de voorwaarden voldoet. Daarnaast is er geen overeenkomst overgelegd met kindercentrum [kindercentrum 2] . Bovendien heeft eiser niet aangetoond dat hij de volledige kosten van de kinderopvang in 2015 heeft betaald.
3. Uit de door verweerder overgelegde processtukken is de rechtbank gebleken dat eiser op
21 juni 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2016. Vervolgens heeft eiser ook op 18 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2016. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het bestreden besluit inhoudelijk is beslist op het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van 18 juni 2016. In het bestreden besluit staat echter ten onrechte vermeld dat een besluit wordt genomen op het bezwaar dat is gericht tegen het besluit van
8 juli 2016. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het bestreden besluit blijkt waarom eiser niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 en waarom de kinderopvangtoeslag over 2015 is stopgezet, zodat verweerder daarmee ook inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van eiser tegen het besluit van 18 juni 2016. De rechtbank ziet om die reden dan ook geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan, zoals ter zitting door eiser is aangevoerd.
4. Eiser heeft aangevoerd dat zijn echtgenote in loondienst werkzaam was. Verweerder
heeft eiser echter niet tegengeworpen dat zijn partner voor het berekeningsjaar 2015 niet over een dienstbetrekking zou beschikken, zodat deze beroepsgrond geen bespreking behoeft.
5. Verder heeft eiser in beroep een schriftelijke en ondertekende overeenkomst met
kindercentrum [kindercentrum 1] B.V. en met kindercentrum [kindercentrum 2] overgelegd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat gelet op deze stukken het ontbreken van schriftelijke overeenkomsten die voldoen aan de gestelde voorwaarden niet meer aan eiser wordt tegengeworpen, zodat ook dit punt geen bespreking meer behoeft.
6. Eiser voert aan dat hij alle kosten voor de kinderopvang in 2015 heeft voldaan. Ter zitting heeft eiser nog een afschrift van de betaalrekening van zijn echtgenote overgelegd, waaruit blijkt dat op 29 januari 2015 een bedrag van € 320,- is afgeschreven van de bankrekening van de echtgenote van eiser en dat dit bedrag is overgemaakt aan kindercentrum [kindercentrum 1] B.V. Eiser heeft verder toegelicht dat hij ook heeft geprobeerd om de bankafschriften te vinden met betrekking tot het bedrag van ongeveer
€ 200,- dat dan nog openstaat, maar dat dat helaas niet is gelukt. Hij heeft echter afschriften overgelegd van bijna het gehele bedrag van de kosten voor de kinderopvang in 2015, zodat het aannemelijk is dat hij ook het resterende deel heeft betaald. De wil om te betalen is er in ieder geval altijd geweest, zo stelt eiser.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ook met deze betaling van € 320,- nog steeds een verschil van afgerond € 200,- resteert voor de betalingen aan kindercentrum [kindercentrum 1] B.V. en dat daarnaast ook niet is aangetoond dat alle kosten aan kindercentrum [kindercentrum 2] zijn voldaan.
8. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ8833) dat uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang, volgt dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. Uit de genoemde rechtspraak blijkt ook dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager van de toeslag is om een deugdelijke administratie bij te houden. Hieruit volgt dat de gevolgen van de eventuele bewijsnood voor rekening dienen te komen van de aanvrager.
9. De rechtbank stelt vast dat volgens het jaaroverzicht 2015 van kindercentrum [kindercentrum 1]
B.V. de kosten voor de kinderopvang in 2015 € 3.271,86 bedroegen. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften is gebleken dat eiser hiervan een bedrag van in totaal € 3.070,- (€ 2.750,- + € 320,-) heeft betaald. Zelfs na het overleggen van bovengenoemd bankafschrift resteert dus een verschil van € 201,86. Volgens het jaaroverzicht 2015 van kindercentrum [kindercentrum 2] zijn de gemaakte kosten voor de kinderopvang in 2015 € 7.787,20. Uit de bankafschriften is gebleken dat eiser hiervan een bedrag van € 7.650,- heeft voldaan. Ook hier is sprake van een verschil, namelijk een bedrag van € 137,20.
10. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij alle kosten voor de kinderopvang in 2015 heeft voldaan. De totale kosten van de jaaropgaven (€ 11.059,06) komen niet overeen met de totale betalingen zoals aangetoond door eiser (€ 10.720,-). Omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle kosten voor kinderopvang zijn betaald, kan hij geen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. De stelling van eiser dat niet aannemelijk is dat hij het resterende bedrag niet betaald zou hebben is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Zoals hierboven al is overwogen is het de verantwoordelijkheid van eiser om een deugdelijke administratie bij te houden en komen de gevolgen van het ontbreken van betalingsbewijzen voor het resterende bedrag voor zijn rekening. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2805). Naar het oordeel van de rechtbank is ook geen sprake van een ‘afrondingsverschil’, zoals bedoeld in de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1610), omdat het verschil tussen de daadwerkelijke kosten en de betaalde kosten in totaal € 339,06 bedraagt. Deze beroepsgrond van eiser slaagt niet.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.C. Kool, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.