ECLI:NL:RBMNE:2017:4839

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
UTR - 17 _ 1714
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil over de weigering van de korpschef van de politie om eiser verlof te verlenen voor het voorhanden hebben van een vuurwapen met bijbehorende munitie. Eiser had eerder verlof gehad, maar dit was op 7 januari 2015 ingetrokken. Eiser heeft administratief beroep aangetekend tegen de weigering van het verlof, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank overweegt dat de korpschef bij de weigering van het verlof terecht heeft geconcludeerd dat er redenen zijn om te vrezen voor misbruik van het verlof. Eiser heeft aangevoerd dat de beslistermijn door de korpschef doelbewust is overschreden, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet leidt tot misbruik van bevoegdheid. De rechtbank stelt vast dat er aanwijzingen zijn dat eiser betrokken is bij criminele activiteiten, wat de korpschef aanleiding heeft gegeven om het verlof te weigeren. Eiser heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat hij het wapen en de munitie kan worden toevertrouwd.

De rechtbank heeft ook de persoonlijke belangen van eiser in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet zwaarder wegen dan de redenen voor de weigering van het verlof. De rechtbank concludeert dat de korpschef op basis van de beschikbare informatie terecht heeft besloten om het verlof te weigeren. Het beroep van eiser wordt dan ook ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/1714

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Benamar),
en

de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. N.M.L. van den Herik).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2016 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de politie het door eiser gevraagde verlof tot het voorhanden hebben van een vuurwapen met de daarbij behorende munitie geweigerd.
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
2. Eiser had verlof voor het voorhanden hebben van vuurwapens met de daarbij behorende munitie. Zijn verlof is bij besluit van 7 januari 2015 ingetrokken. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat bij besluit van 13 augustus 2015 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 28 december 2015 is het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard (UTR 15/4985). Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) op 26 oktober 2016 bevestigd (ECLI:NL:RVS:2016:2829).
Om weer te mogen beschikken over een vuurwapen met de daarbij behorende munitie heeft eiser op 24 januari 2016 een nieuwe aanvraag ingediend.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ten aanzien van eiser grond is voor vrees voor misbruik van het verlof en dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan eiser kan worden toevertrouwd.
4. Allereerst voert eiser aan dat de korpschef de beslistermijn om op zijn aanvraag te beslissen doelbewust heeft overschreden in afwachting van het hoger beroep over de intrekking van zijn verlof. Volgens eiser is hierdoor sprake van misbruik van bevoegdheid.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet tijdig is beslist op de aanvraag en dat aan eiser een dwangsom is toegekend. Volgens verweerder is niet bewust de uitspraak van de ABRvS afgewacht.
6. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn om op de aanvraag van eiser te beslissen is overschreden. De korpschef had immers uiterlijk op 22 maart 2016 moeten beslissen. Eiser heeft de korpschef op 23 juni 2016 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Op 25 juli 2016 is het primaire besluit genomen. De korpschef heeft niet binnen twee weken na de ingebrekestelling beslist op de aanvraag. Daarom heeft de korpschef bij besluit van 28 oktober 2016 aan eiser een dwangsom toegekend van € 370,- wegens het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. De enkele overschrijding van de beslistermijn levert naar het oordeel van de rechtbank geen misbruik van bevoegdheid op. Dat de korpschef voor het nemen van het primaire besluit het hoger beroep over de intrekking van het verlof wilde afwachten, wordt niet gevolgd. Het primaire besluit dateert immers van voor de uitspraak in hoger beroep. Eiser heeft dan ook onvoldoende aanknopingspunten aangevoerd om misbruik van bevoegdheid aan te nemen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Vervolgens voert eiser aan dat er onvoldoende grond is om te spreken van vrees voor misbruik of dat hem geen wapen kan worden toevertrouwd. Verweerder verwijst naar stukken die ook zijn tegengeworpen bij de intrekking van zijn verlof. Die stukken hebben betrekking op feiten en omstandigheden die in 2014 zijn geconstateerd, zonder dat het Openbaar Ministerie stappen jegens eiser heeft gezet. Eiser is hiervoor niet veroordeeld, evenmin voor het geconstateerde feit dat volgt uit het door verweerder aangehaalde mutatierapport van 13 oktober 2016. Volgens eiser kunnen deze stukken, gelet op het tijdsverloop, niet de conclusie dragen dat sprake is van vrees voor misbruik en dat hem geen wapen kan worden toevertrouwd. Daarbij merkt eiser op dat verweerder in de beroepsprocedure over de intrekking van zijn verlof heeft gezegd dat deze feiten en omstandigheden niet tot in lengte van dagen kunnen worden tegengeworpen en dat bij een nieuwe aanvraag een nieuwe afdoende motivering moet volgen. Volgens eiser ontbreekt deze motivering.
8. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat het strafrechtelijk onderzoek naar de geconstateerde feiten en omstandigheden uit 2014 nog niet is afgerond en dat de politie eiser hierover gaat horen als verdachte. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar een e-mail van 6 december 2016 van de politie Midden-Nederland. Volgens verweerder volgt hieruit dat er reden is om te vrezen dat eiser het onder zich hebben van wapens en munitie niet kan worden toevertrouwd, dan wel dat er reden is om te vrezen dat eiser misbruik zal maken van het verlof. Verder stelt verweerder dat het mutatierapport van 13 oktober 2016 niet zelfstandig aan de afwijzing ten grondslag is gelegd, maar slechts is gebruikt voor de beeldvorming.
9. De rechtbank stelt vast dat uit de onder 1. vermelde uitspraak van de ABRvS van 26 oktober 2016 volgt dat de korpschef bij de intrekking van het verlof destijds terecht had geconcludeerd dat er aanwijzingen bestonden dat aan eiser het hebben van een wapen of munitie niet langer kon worden toevertrouwd, omdat er aanwijzingen waren dat eiser bij drugshandel was betrokken of criminele activiteiten had gedoogd en verzwegen. De feiten en omstandigheden die bij de intrekking van het verlof waren tegengeworpen, heeft de korpschef wederom tegengeworpen bij de weigering tot het verlenen van verlof. De rechtbank kan eiser volgen in zijn stelling dat vanaf het moment van intrekking van het verlof geen kenbare vervolgstappen zijn gezet in het strafrechtelijke onderzoek. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van de e-mail van de politie Midden-Nederland van 6 december 2016 terecht heeft geconcludeerd dat aanwijzingen bestaan dat aan eiser het onder zich hebben van een wapen of munitie niet kan worden toevertrouwd, dan wel dat hij misbruik zal maken van het verlof. Gelet op het nog lopende strafrechtelijke onderzoek naar de feiten en omstandigheden die in 2014 zijn geconstateerd en dat de politie eiser hierover nog als verdachte wil horen, zijn er voldoende aanwijzingen dat eiser mogelijk bij drugshandel is betrokken of criminele activiteiten gedoogt en verzwijgt. Dat volgens eiser op grond van het beleid van verweerder lopende strafzaken alleen kunnen worden tegengeworpen wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake kan zijn en dat daarvan in eisers geval geen sprake is, volgt de rechtbank niet. In eisers geval is sprake van een lopend onderzoek en heeft er nog geen beslissing of veroordeling plaatsgevonden. Er kan dan ook geen sprake zijn van een beslissing van de officier van justitie of rechter. Het tijdsverloop sinds de geconstateerde feiten en omstandigheden uit 2014 is hier niet van doorslaggevend belang, maar juist het feit dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond en dat eiser nog als verdachte wordt gehoord. Dat eiser niet is veroordeeld voor de geconstateerde feiten en omstandigheden uit 2014 of andere door verweerder aangehaalde omstandigheden, maakt het voorgaande niet anders. Feit blijft dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond en dat eiser daarin als verdachte is aangemerkt. Het mutatierapport van 13 oktober 2016 en wat verweerder hiermee aannemelijk wil maken, laat de rechtbank buiten beschouwing omdat verweerder gelet op het voorgaande de vrees reeds voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Dat verweerder tijdens de beroepsprocedure over de intrekking van het verlof heeft gezegd dat bij een nieuwe aanvraag een afwijzing heel goed moet worden gemotiveerd, zijn geen garanties of toezeggingen waaraan eiser een gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de geconstateerde feiten en omstandigheden uit 2014 niet bij een nieuwe aanvraag alsnog kunnen worden tegengeworpen. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser niet zonder meer heeft geweigerd op basis van de geconstateerde feiten en omstandigheden uit 2014. Verweerder heeft onderzoek verricht en navraag gedaan bij de korpschef over de voortgang van het strafrechtelijke onderzoek en of eiser nog als verdachte wordt aangemerkt. De beroepsgronden slagen niet.
10. Tot slot voert eiser aan dat zijn belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van verweerder. Eiser beoefent al 23 jaar zijn schietsport en voor hem is dit zijn enige uitlaatklep. Hij heeft zijn verlof nooit misbruikt. Vanwege de weigering het verlof te verlenen is zijn KNSA-licentie ingetrokken. Dit betekent dat eiser niet meer mag schieten op de schietvereniging, ook niet met een verenigingswapen.
11. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat deze procedure alleen ziet op de aanvraag tot verlening van verlof voor het voorhanden hebben van wapens en munitie en niet op eisers lidmaatschap van een schietvereniging. Volgens verweerder is het niet aan hem om te oordelen over eisers lidmaatschap bij een schietverening.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de persoonlijke belangen van eiser terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie moet verweerder het gevraagde verlof weigeren als er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat van het verlof misbruik zal worden gemaakt. Gelet op het dwingende karakter van deze bepaling heeft verweerder bij de weigering het verlof te verlenen geen ruimte om rekening te houden met de persoonlijke belangen van een aanvrager. Daarom kan de rechtbank evenmin rekening houden met de persoonlijke belangen van eiser. Ter zitting is dit aan partijen voorgehouden en partijen hebben dit onderkend. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.