Overwegingen
1. Het bestreden besluit gaat over de gedeeltelijke weigering van verweerder om de documenten, waarop het Wob-verzoek van eiseres ziet, openbaar te maken. Eiseres heeft verzocht om documenten die betrekking hebben op het inhuren van advocaten voor politieverdachten en politiegetuigen in de zaak [A] In het Wob-verzoek noemt eiseres - kort samengevat - documenten die betrekking hebben op de afspraken die zijn gemaakt tussen verweerder en advocaten die politieverdachten en politiegetuigen hebben bijgestaan in de zaak van [A] , de bedragen die daarmee gemoeid zijn, de afspraken over mogelijke belangenverstrengeling bij de rechtsbijstand van verdachten en getuigen, en alle correspondentie over deze zaak.
2. Verweerder heeft acht documenten gevonden die gaan over deze bestuurlijke aangelegenheid en hij heeft bij het primaire besluit een deel van deze documenten openbaar gemaakt. Het andere deel van de documenten heeft verweerder geweigerd openbaar te maken, waarbij hij zich heeft beroepen op de weigeringsgronden van de artikelen 10 en 11 van de Wob. Na de hoorzitting heeft verweerder op 21 september 2016 op het bezwaar van eiseres beslist. Hij is er bij dat besluit ten onrechte van uitgegaan dat derde-partij, het advocatenkantoor dat de rechtsbijstand verzorgt voor (een deel van de) politieverdachten en politiegetuigen, pas kosten in rekening zou brengen als de zaak is afgerond. Gebleken is echter dat derde-partij ook tussentijds factureert. Daarom heeft verweerder het eerste besluit op bezwaar ingetrokken en vervangen door het bestreden besluit.
3. Het beroep van eiseres gaat nog over vier documenten, de documenten met de nummers 2.5 tot en met 2.8. Eiseres heeft de weigering van de openbaarmaking van de overige documenten niet aangevochten.
- Document 2.5 bestaat uit brieven van het advocatenkantoor, waarin is vermeld dat voor de betrokken medewerkers dossiers zijn geopend.
- Document 2.6 bestaat uit een e-mailwisseling tussen het team Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) en het team Bestuursondersteuning/juridische zaken.
- Document 2.7 bestaat uit een e-mailwisseling tussen juridische zaken en de contactpersoon van [advocatenkantoor] .
- Document 2.8 bestaat uit een overzicht van de kosten voor rechtsbijstand door [advocatenkantoor] .
4. Met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank kennis genomen van de door verweerder overgelegde documenten waarop het Wob-verzoek ziet. Eiseres heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
5. Ter zitting is aan de orde gekomen de vraag op welke periode het Wob-verzoek van eiseres betrekking heeft. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat niet het moment waarop het Wob-verzoek is ingediend, namelijk 17 februari 2016, leidend zou moeten zijn, maar dat het verzoek ‘ex nunc’, zoveel mogelijk ‘real time’, beoordeeld zou moeten worden door de rechtbank. Ook de documenten die dateren van ná het Wob-verzoek zouden bij de beoordeling betrokken moeten worden, aldus eiseres. Hierbij speelt een rol dat verweerder traag is geweest in de besluitvorming en dat ook fouten van de rechtbank hebben geleid tot vertraging van de procedure.
6. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Volgens vaste rechtspraak kan een Wob-verzoek geen betrekking hebben op na dat verzoek vervaardigde documenten. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1495) en 9 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:643). De datum van het Wob-verzoek is dus weliswaar het startpunt van de besluitvorming, maar het eindpunt van de periode waarop het Wob-verzoek betrekking heeft. Dat er mogelijk vertraging in de besluitvormingsprocedure of de beroepsprocedure is opgetreden, maakt dit niet anders. Het had op de weg van eiseres gelegen om ter verkrijging van recentere documenten een opvolgend Wob-verzoek te doen dat betrekking heeft op deze bestuurlijke aangelegenheid. De beroepsgrond slaagt niet. 7. Eiseres heeft toegelicht dat het haar er in de kern om gaat de kosten van de rechtsbijstand van de politieverdachten en politiegetuigen in de zaak [A] in beeld te krijgen. Zij wil alle kosten die verweerder in dit kader heeft voldaan, openbaar laten maken. Eiseres heeft verder toegelicht dat het haar niet gaat om de inhoud en dat verweerder dus kan volstaan met het openbaar maken van de (sub)totalen. Eiseres verzoekt nadrukkelijk niet om openbaarmaking van het uurtarief en van persoonlijke gegevens, noch om enig ander gegeven waarmee zij zaken die betrekking hebben op de inhoud van deze zaak zou kunnen herleiden. Eiseres wil de kosten van de rechtsbijstand zien, los van de inhoud. Dit geldt voor alle vier de documenten die hiervoor onder rechtsoverweging 3 zijn genoemd.
8. Na de zitting heeft verweerder de rechtbank bericht dat de rechtbank Amsterdam een uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak. Verweerder heeft verwezen naar deze uitspraak van 15 juni 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:4137). In die uitspraak is een beroep van de nabestaanden van [A] behandeld. Zij hebben op 9 februari 2016 ook een Wob-verzoek bij verweerder ingediend dat tot doel had de openbaarmaking van gegevens over de rechtsbijstand die is verleend aan agenten die naar aanleiding van de arrestatie en het overlijden van [A] als verdachte dan wel als getuige zijn aangemerkt. De documenten die verweerder onder deze bestuurlijke aangelegenheid schaart, zijn deels dezelfde documenten als waarover het in de hier aan de orde zijnde beroepsprocedure gaat. 9. In reactie op een verzoek van de rechtbank heeft verweerder concreet toegelicht dat de documenten met nummers 2.5 tot en met 2.7 ook onder het Wob-verzoek van de nabestaanden van [A] vallen en dat de rechtbank Amsterdam zich heeft uitgelaten over verweerders weigering deze (geheel) openbaar te maken. Document 2.8 valt niet onder het Wob-verzoek van de nabestaanden van [A] Eiseres heeft in reactie daarop vervolgens herhaald dat het haar niet gaat om persoonsgegevens, uurtarieven of ook maar iets dat tot de inhoud te herleiden is: zij verzoekt inzicht in de besteding van de publieke middelen. Er moet niet pas achteraf - als alle (strafrechtelijke) procedures zijn afgerond - maar ook tussentijds in beperkte vorm toegang zijn tot de documenten die gaan over de besteding van overheidsgeld.
10. De rechtbank concludeert dat de uitspraak van de rechtbank Amsterdam weliswaar over gedeeltelijk dezelfde documenten gaat, maar dat uit de uitspraak blijkt dat de gronden van beroep van de nabestaanden van [A] wezenlijk anders zijn dan de gronden die eiseres naar voren heeft gebracht. Het gaat de nabestaanden van [A] - onder meer - om openbaarmaking van de namen van de ambtenaren die voorkomen in de e-mailwisselingen (documenten 2.6 en 2.7). Ook blijkt uit de uitspraak dat het de nabestaanden wel gaat om inzicht in de uurtarieven die derde-partij en verweerder hebben afgesproken. Dat is, zoals uit het voorgaande blijkt, juist niet de inzet van eiseres in deze beroepsprocedure. De nadruk ligt voor eiseres, zoals blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, op het kostenoverzicht (en de facturen), document 2.8. De rechtbank ziet geen beletsel om het beroep van eiseres - dat dus gedeeltelijk over dezelfde documenten gaat als door de rechtbank Amsterdam in de hiervoor genoemde uitspraak zijn beoordeeld - in deze procedure aan de hand van de beroepsgronden van eiseres te beoordelen. De rechtbank zal de gedeeltelijke weigering van de openbaarmaking van de documenten 2.5 tot en met 2.8 dan ook in het navolgende achtereenvolgens bespreken.
11. Eiseres heeft gesteld dat zij zich niet kan vinden in de gedeeltelijke weigering om
document 2.5openbaar te maken. Het gaat hier om brieven waarbij derde-partij dossiers heeft geopend voor politieagenten die als getuige of verdachte betrokken zijn bij de zaak [A] Hun namen zijn weggelakt en de namen van de advocaten zijn weggelakt. Verder is ook het uurtarief van de advocaten weggelakt. Eiseres heeft ter zitting expliciet gezegd dat het haar niet gaat om de namen van de betrokken personen. Eiseres heeft verder toegelicht dat zij ook niet de uurtarieven van de advocaten hoeft te weten. Omdat de namen van de politieagenten, de namen van de advocaten en de uurtarieven, de enige gegevens zijn die verweerder heeft geweigerd openbaar te maken, bestaat er over verweerders besluit op dit punt feitelijk geen verschil van mening meer tussen partijen. Wat eiseres in haar algemene betoog in beroep naar voren heeft gebracht, hoeft bij dit punt dus niet te worden besproken, omdat dit algemene verhaal hierop niet van toepassing kan zijn.
12. Eiseres heeft over de
documenten 2.6 en 2.7, de e-mailwisselingen, betoogd dat verweerder te grofmazig passages heeft weggelakt en de rechtbank verzocht om te beoordelen of alles wat verweerder heeft geweigerd onder toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob openbaar te maken ook echt een persoonlijke beleidsopvatting is of daarmee onlosmakelijk is verweven. Zij komt niet op tegen verweerders weigering om gegevens die zien op de persoonlijke levenssfeer (namen, adressen etc.) op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob openbaar te maken.
13. Verweerder stelt in het verweerschrift dat hij bepaalde informatie heeft weggelakt en dat hij dit deugdelijk en conform de rechtspraak heeft gemotiveerd. Hij heeft in dat verband verwezen naar het bestreden besluit, waarin is overwogen dat in de e-mailwisselingen namen en contactgegevens zijn weggelakt op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob en dat persoonlijke beleidsopvattingen zijn weggelakt op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Het is volgens verweerder duidelijk uit de context welke weigeringsgrond op welke passage ziet. Volgens verweerder is dit voldoende toegelicht.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de stukken die hij de rechtbank heeft toegestuurd niet heeft vermeld op welke passage welke weigeringsgrond van toepassing is. Volgens vaste rechtspraak moet een bestuursorgaan in beginsel per document of onderdeel daarvan motiveren op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt gelaten. Als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen, kan daarvan worden afgezien. Als er meer dan één weigeringsgrond van toepassing is geacht op een document dat uit verschillende onderdelen bestaat, kan deze uitzondering zich alleen voordoen als voldoende kenbaar is van welke weigeringsgrond voor welk onderdeel wordt uitgegaan. De rechtbank wijst als voorbeeld van deze rechtspraak naar de uitspraak van de ABRvS van 27 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7336). De rechtbank begrijpt deze uitspraak aldus dat de uitzondering zich alleen kan voordoen als ook voor de indiener van het Wob-verzoek zonder kennisneming van de weggelakte passages voldoende kenbaar is welke weigeringsgrond is toegepast. Dat laatste is in de e-mails niet bij alle geweigerde passages het geval. Verweerder heeft dan ook ten onrechte nagelaten om uiteen te zetten op welke passages de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob ziet en op welke passages de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob ziet. Het hoort niet tot de taak van de rechtbank om zelf aan de hand van de context en de ongelakte stukken een inschatting te maken wat verweerder op welke grond heeft geweigerd, nog daargelaten dat voor eiseres - die alleen over de gelakte stukken beschikt - die inschatting moeilijker (zo niet onmogelijk) te maken is. De rechtbank ziet verder niet hoe verweerders standpunt in deze procedure zich verhoudt tot het standpunt dat hij heeft ingenomen in de hiervoor genoemde beroepsprocedure bij de rechtbank Amsterdam. In rechtsoverweging 1.7 heeft die rechtbank namelijk overwogen: “Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob (persoonlijke beleidsopvattingen) ten onrechte is genoemd in het bestreden besluit. Er zijn volgens verweerder in dit dossier geen documenten of passages waarvan openbaarheid is geweigerd omdat die persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. (…)”.
15.
Het gaat hier om dezelfde documenten, te weten 2.6 en 2.7, waarop klaarblijkelijk in de Amsterdamse zaak door verweerder niet langer de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob is toegepast. Verweerder heeft dus én niet duidelijk gemaakt op welke passages de weigeringsgrond van toepassing is én in een andere situatie gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 11, eerste lid, van de Wob helemaal niet meer van toepassing zou zijn, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over de grondslag voor de weigering om de documenten openbaar te maken. Het besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep van eiseres treft op dit punt doel. Wat hiervan het gevolg moet zijn, komt later in deze uitspraak aan de orde.
16.
Verweerder heeft vervolgens gedeeltelijk geweigerd
document 2.8openbaar te maken. Dit document bestaat uit een kostenoverzicht, dat al in het primaire besluit is genoemd, en uit facturen van derde-partij. Omdat derde-partij tussentijds factureert bestaat er bij verweerder inzicht in de kosten die op het moment van het Wob-verzoek waren gemaakt voor rechtsbijstand aan de politiemedewerkers. Verweerder heeft geweigerd om dit inzicht openbaar te maken en heeft zich daarbij beroepen op de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, en g, van de Wob. De namen van de betrokken personen en andere ambtenaren worden niet openbaar gemaakt ter bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Verweerder heeft verder betoogd dat de procedure nog loopt. Aan het overlijden van [A] en de rol van de politie daarin is veel aandacht besteed in de verschillende media, maar ook op internetfora. Niet alleen voor de nabestaanden, maar ook voor de betrokken politiemedewerkers heeft dit gevolgen. Het tussentijds openbaar maken van de kosten van rechtsbijstand kan mogelijk leiden tot een maatschappelijk debat over de hoogte van deze kosten en de legitimiteit daarvan, aldus verweerder. Niet valt uit te sluiten, volgens verweerder, dat de publieke opinie op dit punt nadelige gevolgen kan hebben voor de processtrategie van de advocaten en (de beleving van) het procesverloop en voor de betrokken politiemedewerkers. Verweerder heeft om die reden een beroep gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Hij heeft daarbij opgemerkt dat hij te zijner tijd wel een beslissing wil nemen over de totaalkosten van verleende rechtsbijstand in deze zaak. Dat komt dus pas in beeld als de (strafrechtelijke) procedures zijn afgerond.
17. Derde-partij heeft zich op het standpunt gesteld dat het (afgeleid) beroepsgeheim en het daarmee samenhangende verschoningsrecht van de individuele advocaten en de belanghebbenden zich verzetten tegen verstrekking of openbaarmaking van de gevraagde documenten. De wettelijke basis hiervoor is volgens derde-partij te vinden in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (het beroepsgeheim voor advocaten), artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (het verschoningsrecht voor advocaten), in combinatie met Regel 6 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse orde van advocaten (de Gedragsregels). De advocaat (en de afgeleid geheimhouder, in dit geval verweerder) dient op grond van de Gedragsregels te ‘zwijgen’(waaronder vanzelfsprekend valt ook het verstrekken van geheim te houden stukken) over bijzonderheden van de door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen. Het is van belang dat de beantwoording van de vraag welke informatie onder het beroepsgeheim valt, toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon, de advocaat in dit geval. Wanneer deze persoon stelt dat het gaat om informatie waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, geldt dat dit standpunt door de organen van politie en justitie moet worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Ook stukken die zich niet onder de verschoningsgerechtigde zelf bevinden, kunnen volgens vaste rechtspraak object van het verschoningsrecht vormen, aldus derde-partij. Derde-partij meent dat gegevens over het uurtarief, de kosten, de hoeveel tijd die er aan een zaak is besteed en aan welke werkzaamheden die tijd is besteed, vallen onder het verschoningsrecht, omdat zij het vertrouwelijk verkeer tussen de advocaat en de cliënt raken. Ook de omvang van de zaak, die kan worden afgeleid uit de hoogte van de kosten, valt daaronder. Dat het uurtarief ook bij verweerder bekend is en dat hij de kosten voor rechtsbijstand op grond van artikel 69a van het Besluit algemene rechtspositie politie draagt, doet aan de vertrouwelijkheid van die gegevens niet af. Verweerder heeft een afgeleid verschoningsrecht, dat volgens derde-partij niet omzeild mag worden en dus voorgaat op de Wob. Dit betekent dat, anders dan verweerder betoogt, ook na afloop van de (strafrechtelijke) procedure geen inzicht gegeven mag worden in te totale kosten van rechtsbijstand.
Derde-partij heeft subsidiair gesteld dat ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob zich verzet tegen openbaarmaking. Het is niet in het belang van de betrokken politiemedewerkers dat de gevraagde gegevens openbaar worden, omdat hiermee inzicht wordt geboden in de omvang van de verrichte juridische werkzaamheden, waaruit de processtrategie zou kunnen worden afgeleid. Dit zou hun procespositie kunnen ondermijnen. Verder is openbaarmaking van de gegevens ook niet in het belang van derde-partij en verweerder, omdat het gaat om concurrentiegevoelige informatie. De positie van derde-partij verschilt in dat opzicht van die van de landsadvocaat. Het kantoor van de landsadvocaat is geheel ingericht op overheidszaken, derde-partij is dat niet. Zij heeft een gelegitimeerd belang dat haar afspraken met verweerder geheim blijven.
18. Eiseres heeft naar voren gebracht dat verweerder niet mag weigeren de kosten van de advocaten openbaar te maken met een beroep op concurrentiegevoeligheid. In dat verband verwijst zij naar de uitspraak van de ABRvS van 6 maart 2002 (200101294/1, ABkort 2002/232). Deze uitspraak gaat weliswaar over de kosten van de landsadvocaat, maar dat maakt volgens eiseres geen verschil. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij controle wil kunnen uitoefenen op de besteding van publieke middelen. Verweerder kan daar op verschillende manieren aan tegemoet komen. Eiseres hoeft geen namen te weten, maar neemt genoegen met bijvoorbeeld de aanduiding van groepen getuigen of verdachten. Verweerder is volgens eiseres ook niet consequent in zijn redenering: als het om concurrentiegevoelige informatie zou gaan, dan kan die ook niet achteraf nog worden verstrekt. Dan gaat verweerders standpunt dat hij niet nu, maar in de toekomst gaat beslissen over de openbaarmaking van de totale kosten, niet op. Het kan ook vele jaren duren voor deze procedure geheel is afgerond, waarmee het maatschappelijk belang om inzicht te krijgen in de kosten afneemt. Eiseres verzoekt om een tussentijds overzicht van de kosten van rechtsbijstand, omdat hiermee recht wordt gedaan aan de mogelijkheid om deze kosten te controleren.
19. De rechtbank zal eerst oordelen over de vraag of er in dit geval een openbaarmakingsregime is dat voorgaat op de Wob, zoals derde-partij heeft betoogd, omdat dit de meest verstrekkende grond voor weigering van de informatie is. Als verweerder namelijk een afgeleid verschoningsrecht heeft, zoals derde-partij betoogt, zal de informatie die eiseres heeft verzocht niet alleen nu niet openbaar gemaakt kunnen worden, maar ook in de toekomst niet. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat zijn toezegging om na afloop van de strafrechtelijke procedure te beslissen over openbaarmaking van de totale kosten, afhankelijk is van de vraag of hij een afgeleid verschoningsrecht heeft. Verweerder wacht af wat de rechtbank hiervan vindt.
20. De rechtbank volgt derde-partij niet in haar standpunt dat de geheimhoudingsplicht en het daaraan gekoppelde verschoningsrecht van advocaten een ‘lex specialis’ is die derogeert aan de Wob. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 5 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:761)) wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling slechts voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter die zijn neergelegd in wetten in formele zin. Het vereiste dat de bijzondere openbaarmakingsregeling moet zijn neergelegd in een wet in formele zin volgt uit artikel 2 van de Wob. Artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (het beroepsgeheim voor advocaten), noch artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering (het verschoningsrecht voor advocaten) zijn aan te merken als bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, zoals hiervoor is bedoeld. Deze artikelen zijn daarvoor namelijk niet specifiek genoeg; zij bieden onvoldoende inzicht welke gegevens geheimgehouden moeten worden. De door derde-partij aangehaalde Gedragsregels voor advocaten, waarin dat wel is uitgewerkt, is geen wet in formele zin. De conclusie kan niet anders zijn dan dat de Wob niet wijkt voor de door derde-partij genoemde wetsartikelen en de Gedragsregels. De rechtbank volgt derde-partij niet in haar standpunt dat deze situatie gelijk is aan de situatie aan de orde in de uitspraak van de ABRvS van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1881). Daar ging het immers om artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen, en dat is wel een wet in formele zin die voorgaat op de Wob. De rechtbank ziet in de uitspraak van de ABRvS van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2605) steun voor haar standpunt dat het verschoningsrecht van derde-partij niet zonder meer voorgaat op de Wob. 21. Weigering om document 2.8 openbaar te maken kan dus alleen met toepassing van de in de Wob genoemde weigeringsgronden. Eiseres heeft geen gronden gericht tegen de weigering van de gegevens die de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen betreffen. De toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob staat hier dus niet ter discussie. De vraag is of verweerder de in het document genoemde bedragen voor rechtsbijstand heeft mogen weigeren onder toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van verweerder en derde-partij dat zij beiden onevenredig benadeeld zouden worden in hun concurrentiebelangen als totale bedragen van rechtsbijstand openbaar zouden worden. In de door eiseres genoemde uitspraak van 6 maart 2002 heeft de ABRvS overwogen dat de concurrentiepositie van de landsadvocaat niet nadelig wordt beïnvloed door openbaarmaking van declaraties voor zover die openbaarmaking uitsluitend de eindbedragen betreft. De rechtbank ziet geen verschil tussen derde-partij en de landsadvocaat in deze. Dat de landsadvocaat vooral overheidszaken behartigt en een andere positie inneemt dan andere advocatenkantoren, maakt in dit verband geen verschil. Het gaat hier namelijk niet om inzicht in de uurtarieven en de verrichte werkzaamheden. Enig verschil met de uitspraak van 6 maart 2002 is dat in dit geval nog geen sprake is van eindbedragen, omdat de strafrechtelijke procedure hier nog loopt. De rechtbank ziet echter niet in waarom van verweerder niet verwacht mag worden om tussentijds inzicht te geven in de betaalde bedragen voor advocatenkosten. Hierbij is van belang dat het gaat om de kosten van rechtsbijstand voor 26 personen (verdachten en getuigen) in een periode van ruim een half jaar: de rechtsbijstand is gestart medio 2015 en het Wob-verzoek is van 17 februari 2016. Toen de rechtsbijstand startte was alleen nog sprake van een intern onderzoek en was er nog geen strafrechtelijk onderzoek gestart. In die fase zijn alle medewerkers bijgestaan en was er nog geen sprake van een onderscheid tussen getuigen en verdachten. Niet valt in te zien hoe het openbaar maken van het totaalbedrag aan rechtsbijstand tot enig persoon herleidbaar zou zijn en hoe dit van invloed zou kunnen zijn op de procespositie van de mensen die inmiddels verdachte zijn geworden.
22. Zowel verweerder als derde-partij hebben meer algemeen gesteld dat dit dossier veel negatieve publiciteit oplevert en dat dit nadelig is voor de betrokken politiemedewerkers en hun beleving van deze zaak. De rechtbank benadrukt dat als algemeen uitgangspunt voor overheidsinformatie geldt dat deze openbaar is en dat verweerder alleen kan weigeren om deze informatie openbaar te maken als één van de weigeringsgronden van de Wob zich voordoet. Dat het hier gaat om een dossier dat veel media-aandacht genereert, is op zichzelf bezien te weinig om de gevraagde informatie te weigeren. Verweerder zal moeten motiveren waarom het prijsgeven van het totale bedrag dat gemoeid is bij de rechtsbijstand van de politieverdachten en politiegetuigen, in de periode van het begin van het project tot aan de datum van het Wob-verzoek van eiseres, voor alle betrokken agenten onevenredig benadelend is. Aan de ene kant staat dus dat de publiciteit die aan deze zaak wordt gegeven voor de betrokken politiemedewerkers als bezwarend wordt ervaren, maar aan de andere kant staat het algemene belang van openbaarheid, dat ook geldt bij gevoelige kwesties als hier aan de orde en zwaar weegt. De rechtbank concludeert dat verweerder het bestreden besluit op dit punt niet voldoende zorgvuldig heeft genomen en onvoldoende heeft gemotiveerd. Er is strijd met de
artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Ook deze beroepsgrond slaagt dus.
23. Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 15 en 22 is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder:
- Nader toelichten welke passages in de documenten 2.6 en 2.7 hij heeft geweigerd op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob en hoe zich dit verhoudt tot het standpunt dat is ingenomen in de beroepsprocedure in Amsterdam in de zaak van de nabestaanden van [A] dat artikel 11, eerste lid, van de Wob daarop niet van toepassing is;
- Nader toelichten waarom hij aan de hand van document 2.8 niet tussentijds inzicht kan geven in de totale kosten voor rechtsbijstand aan de politiemedewerkers in de periode vanaf het begin van het project tot aan het Wob-verzoek.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
24. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres en derde-partij
in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
25. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 26. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.