ECLI:NL:RBMNE:2017:597

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
10 februari 2017
Zaaknummer
431035 / HA RK 17-12
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 7 februari 2017 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door de gemachtigde van verzoeker, de heer R.V. Tjon. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. C. Karman, de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke procedure met zaaknummer UTR 16-2720. De gemachtigde stelde dat de rechter vooringenomen had gereageerd op de beroepsgrond van verzoeker en dat er een onaangename werksfeer was gecreëerd. De rechter betwistte deze beschuldigingen en gaf aan dat zij haar rol als onafhankelijke rechter had vervuld door de procesorde te bewaken en verzoeker voldoende gelegenheid had gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen.

De wrakingskamer oordeelde dat de rechter niet blijk had gegeven van vooringenomenheid. De beoordeling was gebaseerd op het proces-verbaal van de zitting, waaruit bleek dat de rechter verzoeker meerdere keren de kans had gegeven om zijn zienswijze te delen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechter. Het verzoek tot wraking werd dan ook ongegrond verklaard.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procedure van verzoeker met zaaknummer UTR 16-2720 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 431035 / HA RK 17-12
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
7 februari 2017
op het verzoek in de zin van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
(verder te noemen: verzoeker),
gemachtigde: de heer R.V. Tjon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in het openbaar gehouden op
12 januari 2017 met daarin het gedane verzoek tot wraking;
  • het verweer van mr. C. Karman;
  • de aantekeningen van de gemachtigde van verzoeker.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 24 januari 2017 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
Bij de mondelinge behandeling is niemand verschenen. De gemachtigde van verzoeker heeft bij e-mailbericht van 24 januari 2017 om 11.38 uur aantekeningen overgelegd.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. Karman als behandelend rechter (hierna te noemen: de rechter), in de zaak met het zaaknummer UTR 16-2720.
2.2.
De gemachtigde van verzoeker heeft, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd aan het wrakingsverzoek. Hij stelt dat de rechter vooringenomen heeft gereageerd op de door hem ingebrachte beroepsgrond. Dat de grond volgens de rechter in strijd is met de goede procesorde is volgens hem te scherp naar voren gebracht. Verder luisterde de rechter onvoldoende. De rechter heeft daarmee volgens verzoeker blijk gegeven van een gesloten houding en heeft een onaangename werksfeer gecreëerd. Ook ontbreekt het aan vertrouwen doordat geen ruimte is gegeven om goed te kunnen reageren. Doordat de rechter zonder gedegen onderzoek een beslissing heeft genomen, gelet ook op de snelheid waarmee zij dit heeft gedaan, heeft zij verzoeker de indruk gegeven dat niet zonder schijn van vooringenomenheid is gehandeld. De gemachtigde van verzoeker heeft de rechter aangesproken op haar benaderingswijze, maar dat heeft niet tot een positief resultaat geleid.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking en voert hiertoe het volgende aan. Verzoeker heeft de rechter gewraakt terwijl zij ter zitting aan het onderzoeken was of de door verzoeker aangevoerde beroepsgrond een nieuwe beroepsgrond betrof. Dat uit deze gang van zaken vooringenomenheid zou blijken, bestrijdt de rechter. Zij betoogt dat zij was gehouden dit onderzoek te verrichten in het kader van een goede procesorde. Bij het onderzoek is verzoeker diverse malen in de gelegenheid gesteld zijn visie naar voren te brengen, zoals volgens de rechter ook blijkt uit het proces-verbaal. Daarna heeft de rechter, nadat zij zich volledig geïnformeerd achtte, medegedeeld dat zij de beroepsgrond vooralsnog als tardief beschouwde. Dit betrof volgens haar een voorlopige processuele constatering. Uit de reactie van verzoeker kan afgeleid worden dat hij dit ook op die wijze heeft begrepen. Daarop heeft de rechter aan partijen voorgehouden wat dat kan betekenen met betrekking tot het verdere verloop van de zitting, namelijk dat – indien sprake is van een nieuwe beroepsgrond – dit strijd oplevert met de goede procesorde indien verweerder hierop niet effectief kan reageren. Voordat verweerder haar standpunt terzake kon mededelen, is de rechter gewraakt. De rechter voert aan dat zij een heldere uitleg heeft gegeven over haar onafhankelijke rol in het licht van het bewaken van een eerlijke procedure. Dat sprake zou zijn van scherp toespreken en niet goed luisteren, wordt door de rechter betwist.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 8:15 Awb bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
3.2.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm voorts gegeven door artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan sprake zijn indien de rechter vanwege een persoonlijke overtuiging vooringenomen is. Ook kan daarvan sprake zijn indien zich feiten en omstandigheden voordoen die objectief bezien de (subjectieve) vrees bij de rechtzoekende rechtvaardigen dat het de rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.3.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de hiervoor bedoelde zin, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
Verzoeker heeft de rechter gewraakt omdat hij het, samengevat, niet eens is met de manier waarop de rechter hem tijdens de zitting heeft bejegend. De wrakingskamer neemt als uitgangspunt voor de vaststelling van het verloop van de zitting hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal. De gemachtigde van verzoeker heeft weliswaar in de door hem ingebrachte aantekeningen op onderdelen een andere lezing van de gang van zaken op zitting gegeven dan is verwoord in het proces-verbaal – zij het dat dit overigens een beperkt aantal punten betreft van deels ondergeschikte aard –, maar de wrakingskamer ziet hierin geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal. Hetgeen in het proces-verbaal is vastgesteld, is dan ook leidend voor de verdere beoordeling.
3.5.
De wrakingskamer overweegt voorts ten aanzien van de door verzoeker ingebrachte punten als volgt. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker op de vraag van de rechter of sprake is van een nieuwe beroepsgrond geantwoord dat dat niet zo is omdat de grond reeds is ingebracht in de bezwaarfase en in het beroepschrift naar die bezwaarfase wordt verwezen. Volgens verzoeker heeft de rechter vervolgens zonder gedegen onderzoek besloten dat de beroepsgrond wel nieuw is en dat daarom sprake is van strijd met de goede procesorde.
3.6.
De wrakingskamer stelt voorop dat in de onderhavige wrakingsprocedure de inhoudelijke behandeling van de bestuursrechtelijke procedure niet ter beoordeling voorligt. Daarvoor staan andere processuele mogelijkheden voor verzoeker open. De wrakingskamer dient te beoordelen conform de criteria die reeds zijn verwoord in de rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.3. Hetgeen wel ter beoordeling voorligt, is de vraag of het optreden van de rechter kan leiden tot het oordeel dat sprake is van de schijn van partijdigheid.
3.7.
Deze vraag beantwoordt de wrakingskamer ontkennend. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de gemachtigde van verzoeker door de rechter diverse keren in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze kenbaar te maken op hetgeen de rechter hem heeft voorgehouden. Nadat de rechter haar voorlopig oordeel kenbaar had gemaakt, heeft zij nogmaals aan gemachtigde voorgehouden dat hij zijn pleitaantekeningen verder kon voordragen, dat zij aan verweerder nog een reactie zou vragen en dat zij vervolgens in de uitspraak op het besproken punt zou terugkomen. Het optreden van de rechter is naar het oordeel van de wrakingskamer aldus kennelijk ingegeven door haar taak om helder zien te krijgen wat de processuele uitgangspositie is, zodat verzoeker en verweerder daarover hun standpunten konden innemen. Daaruit volgt niet dat de rechter blijk heeft gegeven van de schijn van vooringenomenheid. Immers, meerdere keren is naar het standpunt van de gemachtigde gevraagd en is door de rechter uitgelegd waarom het aan de orde zijnde punt processueel van belang is en welke implicaties een bepaalde uitkomst kan hebben. Bovendien was het oordeel van de rechter voorlopig.
3.8.
In het proces-verbaal van de zitting is geen steun te vinden voor het betoog van de gemachtigde van verzoeker dat de bewoordingen van de rechter te scherp waren. Evenmin blijkt hieruit, mede gelet ook op het voorgaande, dat de rechter niet of onvoldoende heeft geluisterd.
3.9.
Voor zover de gemachtigde van verzoeker in zijn aantekeningen heeft bedoeld dat hij op een nader te bepalen tijdstip in de gelegenheid wil worden gesteld om zijn aantekeningen mondeling te kunnen toelichten, is de wrakingskamer van oordeel dat verzoeker daartoe tijdig een aanhoudingsverzoek had moeten indienen. Hij had daar om kunnen verzoeken op het moment dat met hem telefonisch contact opgenomen werd dan wel direct daarna. De gemachtigde van verzoeker is weliswaar tijdens de behandeling ter zitting toegestaan om nog per e-mail aantekeningen aan de wrakingskamer toe te zenden, maar het stond hem niet vrij om – na deze na sluiting van het onderzoek ter zitting te hebben verzonden – hierin nog een aanhoudingsverzoek te doen. Een dergelijk verzoek dient voorafgaand aan of tijdens de zitting te worden gedaan. Gelet daarop is het verzoek om een mondelinge toelichting te mogen geven, tardief zodat het door de wrakingskamer wordt gepasseerd.
3.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling bestuursrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummer UTR 16-2720 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. S.M. van Lieshout, voorzitter, en mr. R.M. Berendsen en mr. K.J. Veenstra als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. I.L. Leijten-Puister, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.