ECLI:NL:RBMNE:2017:6894

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
UTR 15/ 2319 en UTR 15/2321
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budgetten wegens niet-naleving van verplichtingen en fraude met pgb-gelden

In deze zaak hebben eisers, [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2], een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013. Zij hebben zorg ingekocht bij Stichting Vrienden van Tom (VVT), waarvan de bestuurder, mevrouw [B], strafrechtelijk is veroordeeld voor fraude met pgb-gelden. De verweerder, Zilveren Kruis Zorgkantoor, heeft de toekenningsbeschikkingen van de pgb's ingetrokken op basis van artikel 4:48 juncto 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eisers zich niet aan de verplichtingen hebben gehouden zoals neergelegd in de Regeling Subsidies AWBZ. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de pgb's gerechtvaardigd is, omdat eisers niet hebben aangetoond dat het pgb is besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. De rechtbank stelt vast dat de administratie die door eisers is overgelegd, niet leidt tot een sluitende verantwoording van de besteding van het pgb. De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om de pgb's in te trekken en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 15/2319 en UTR 15/2321

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] ( [aanduiding eiser 1] ), geboren op [2003] , wettelijk vertegenwoordigd door [A] en [eiser 2] ( [aanduiding eiser 2] ), geboren op [1998] , vertegenwoordigd door [A] , te [woonplaats] , eisers,

en

Zilveren Kruis Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigden: mr. [gemachtigde] en mr. I. Punt).

Procesverloop

Zaaknummer UTR 15/2319 ( [aanduiding eiser 1] )
Bij besluit van 20 januari 2014 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de definitieve vaststellingsbesluiten over de jaren 2008 tot en met 2012 gewijzigd en de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) van [aanduiding eiser 1] afgewezen over de periode van
1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013. Tevens heeft verweerder een bedrag van
€ 87.097,50 teruggevorderd.
Zaaknummer UTR 15/2321 ( [aanduiding eiser 2] )
Bij besluit van 20 januari 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder de definitieve vaststellingsbesluiten over de jaren 2008 tot en met 2012 gewijzigd en de verantwoording van het pgb van [aanduiding eiser 2] afgewezen over de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013. Tevens heeft verweerder een bedrag van € 90.205,00 teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 maart 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. [A] is namens eisers verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] hebben een pgb toegekend gekregen over de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013 (hierna: de periode in geding). Van het pgb hebben zij zorg ingekocht bij, onder meer, Stichting Vrienden van Tom en/of Onzichtbaar Anders (hierna: VVT). De bestuurder van VVT, mevrouw [B] (hierna [B] ), is door deze rechtbank bij vonnis van 18 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1493) strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer fraude met pgb-gelden. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [B] samen met budgethouders formulieren waarin pgb werd verantwoord, valselijk heeft opgemaakt, alsmede dat [B] de budgethouders regelmatig expliciet heeft benaderd om het pgb-geld dat ‘over was’ met haar te delen.
2. Verweerder heeft de toekenningsbeschikkingen pgb van [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] over de gehele periode ingetrokken op grond van artikel 4:48 juncto 4:49, eerste lid, onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft aan de intrekkingen ten grondslag gelegd dat eisers zich bij de verantwoording van het pgb niet hebben gehouden aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling Subsidies AWBZ (hierna: de Regeling). Eisers hebben niet aangetoond dat het pgb is besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg. Daarnaast zijn de ter verantwoording van de ingekochte zorg opgemaakte facturen en de verantwoordingsformulieren tegenstrijdig met elkaar en dus onjuist en niet naar waarheid ingevuld. Dit blijkt volgens verweerder uit het volgende:
  • Uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat gelden die op de privé-bankrekening van [B] zijn overgemaakt niet voor zorg aan de budgethouder zijn besteed. Het werd of verdeeld tussen de ouders en [B] of het werd benut voor zorg aan anderen dan de budgethouder in kwestie;
  • Eisers hebben in de periode in geding in totaal een bedrag van € 2.455,00 overgemaakt naar de privé-bankrekening van [B] ;
  • [A] heeft tijdens de hoorzitting van 17 september 2014 verklaard dat haar kind(eren) onder andere naar […] en Turkije is/zijn geweest;
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder over de door [A] op 7 mei 2016 overgelegde administratie aangevoerd dat deze niet leiden tot een sluitende dan wel objectief controleerbare verantwoording van het pgb. Daarbij heeft verweerder overwogen dat
  • de verantwoordingsformulieren niet in overeenstemming zijn met de facturen;
  • de facturen niet overeenkomen met de verrichte betalingen;
  • op de bankafschriften geen factuurnummers zijn vermeld;
  • zorgovereenkomsten en urendeclaraties ontbreken;
  • in strijd met de Regeling vooruitbetalingen en contante betalingen hebben plaatsgevonden;
  • verschillende uurtarieven in rekening zijn gebracht, waar geen zorgovereenkomst dan wel wijzigingsovereenkomst aan ten grondslag heeft gelegen;
  • er “IB” en “Coaching” als zorg wordt gefactureerd waarvan onduidelijk is wat dit precies inhoudt en of het wel kwalitatieve AWBZ-zorg betreft.
Verweerder heeft geconcludeerd dat de door [A] overgelegde administratie dusdanige discrepanties bevat dat daardoor niet objectief te controleren is of, en zo ja, welke zorg er zou zijn ingekocht.
3. Aangezien het belastende besluitvorming betreft, is het aan verweerder om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat op verweerder in beginsel de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de vaststellingsbeschikkingen, afwijzing van de verantwoordingen en terugvordering is voldaan. Indien verweerder hierin slaagt, ligt het op de weg van eisers de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat zij het betreurenswaardig vinden dat verweerder het geschil niet op een normale en menswaardige manier wil of kan oplossen. Voorts stellen eisers dat het verslag van de telefonische hoorzitting van 17 september 2014 onnodige schrijffouten bevat en de inhoud niet overeenkomt met hetgeen [A] heeft verklaard. Verder stellen eisers dat [B] in april 2013 is opgepakt, dat verweerder toen inhoudelijk genoeg op de hoogte was van de onregelmatigheden in de administratie van VVT en [B] , maar dat hij heeft nagelaten zijn controlerende functie eerder uit te oefenen.
5. De rechtbank stelt voorop dat nu verweerder over de jaren 2008 tot en met 2012 reeds
vaststellingsbesluiten had genomen, de in geding zijnde besluitvorming ten aanzien van deze periode ziet op de intrekking hiervan. De grondslag hiervoor is artikel 4:49 van de Awb. Artikel 4:49, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de subsidievaststelling kan intrekken of ten nadele van de ontvanger kan wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten.
Omdat het vaststellingsbesluit een definitieve aanspraak op financiële middelen vestigt, moet een dergelijk besluit in beperktere mate intrekbaar zijn dan een verleningsbesluit. Ten tijde van de vaststelling kan al worden beoordeeld of de activiteiten hebben plaatsgevonden en de verplichtingen zijn nagekomen. Daarom is in artikel 4:49, eerste lid, onder a, van de Awb bepaald, dat de vaststelling op deze gronden slechts kan worden ingetrokken, voor zover de desbetreffende feiten of omstandigheden het bestuursorgaan bij de vaststelling niet bekend konden zijn (Kamerstukken II, 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 77 en Centrale Raad van Beroep, 16 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1398).
Met betrekking tot het eerste half jaar van 2013 is artikel 4:48 van de Awb van toepassing, omdat verweerder hierover nog geen vaststellingsbesluit had genomen. Op grond van dit artikel kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken indien, onder meer, de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling staan de verplichtingen die aan de subsidieontvanger worden opgelegd bij de verlening van het pgb.
6. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder bevoegd tot intrekking van het pgb van [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen. Voorop staat dat uit het proces-verbaal van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gebleken dat [A] een bedrag van € 2.455,00 op de privérekening van [B] heeft gestort, terwijl daartegenover geen zorg heeft gestaan. [A] heeft dit niet weersproken Verder onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat de in geschil zijnde pgb’s daadwerkelijk zijn besteed aan AWBZ-zorg. Zo heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [A] overgelegde administratie zodanige discrepanties bevat, dat daardoor niet objectief te controleren is of en zo ja welke zorg er zou zijn ingekocht. Ook niet met de ter zitting door [A] overgelegde zorgovereenkomsten, die overigens ook niet op de gehele periode in geding zien. Ter zitting heeft [A] verklaard dat het pgb van [aanduiding eiser 2] is gebruikt voor een reis naar Turkije. Uit het verslag van de hoorzitting van 17 september 2014 volgt – en door [A] is niet weersproken – dat het pgb van [aanduiding eiser 2] en [aanduiding eiser 1] ook is gebruikt voor bezoeken aan […] de […] , […] en […] . [A] heeft ter zitting aangevoerd dat een deel van de zorg wel verantwoord is besteed. Echter nu niet is onderbouwd welk deel dat betreft en waarom die zorg wel verantwoord is besteed, heeft verweerder daar bij de terugvordering terecht geen rekening mee gehouden. De enkele stelling dat er wel zorg moet zijn verleend, omdat [aanduiding eiser 1] en [aanduiding eiser 2] er baat bij hebben gehad, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank overweegt in dit verband dat het voeren van een accurate administratie onderdeel uit maakt van een verantwoorde besteding van het pgb en dat [A] niet heeft onderbouwd dat de door haar overgelegde administratie wel kloppend is. Ter toelichting wijst de rechtbank op hetgeen verweerder in het kader van het strafrechtelijke onderzoek aan eisers heeft tegengeworpen, waaronder dat er betalingen op de privérekening van [B] hebben plaatsgevonden, dat zij tot de 48 budgethouders behoren en de aangetroffen notitie/memo met de tekst: “facturen voor [aanduiding eiser 2] tot 1 juli zetten op [aanduiding eiser 1] ”, hen niet van de verplichting ontslaat om een accurate administratie te voeren.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers zich bij de verantwoording van de pgb’s niet hebben gehouden aan de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling en dat om die reden oncontroleerbaar was waar de verleende pgb’s aan zijn besteed. Dit betekent dat sprake is van een situatie waarin de subsidievaststellingen onjuist waren en eisers dit wisten of behoorden te weten. Verweerder mocht gelet hierop op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb overgaan tot intrekking van de vaststellingsbesluiten die zien op de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 december 2012 en op grond van artikel 4:48 van de Awb overgaan tot intrekking van de besluiten tot pgb-verlening over de eerste helft van 2013.
8. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder de discretionaire bevoegdheid om een pgb lager vast te stellen en om onverschuldigd betaalde pgb-voorschotten terug te vorderen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Zie de uitspraak van 21 januari 2015 van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2015:187.
9. In hetgeen eisers hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik had mogen maken. Terzake de beroepsgrond dat verweerder zijn controlerende functie niet heeft uitgevoerd overweegt de rechtbank dat voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het PGB de eigen verantwoordelijkheid is van eisers. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn bekend en met de aanvaarding van het pgb zijn eisers gehouden die verplichtingen na te komen. Dit uitgangspunt blijft overeind, ook in het geval van eisers die stellen - nog daargelaten wat daarvan zij - dat zij in de te beoordelen periode niet wisten dat de zorg van VVT als kwalitatief onvoldoende moest worden beschouwd.
10. Gelet op het voorgaande, was verweerder op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, bevoegd om de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terug te vorderen.
11. Het beroep van eisers is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G. M . Buys, voorzitter, en mr. C. M . Dijksterhuis en
mr. E.G.J. Broekhuizen, leden, in aanwezigheid van mr. L. Y. Wong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.