ECLI:NL:RBMNE:2018:1859

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
16/661646-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering illegale medicijnhandel

Op 2 mei 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij illegale medicijnhandel. De ontnemingsvordering, ingediend door de officier van justitie, strekte tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 35.178,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in behandeling genomen tijdens de terechtzitting op 18 april 2018, waar de veroordeelde in persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B. Goedkoop. De rechtbank heeft kennisgenomen van de schriftelijke vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel en een ontoelaatbare overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, waarbij zij de aanvangsdatum van de termijn vaststelde op 10 augustus 2016, toen de officier van justitie een transactievoorstel deed. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door het illegaal handelen in geneesmiddelen, en heeft de hoogte van dit voordeel berekend op basis van de verkoop van medicijnen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht tot betaling van € 17.589,- aan de Staat, als zijn aandeel in het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/661646-15 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 2 mei 2018
in de ontnemingszaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
hierna: veroordeelde.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie van 9 maart 2018, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het strafdossier onder parketnummer 16/661343-15, waaruit blijkt dat veroordeelde bij vonnis van 2 mei 2018 van deze rechtbank is veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van illegale handel in geneesmiddelen en overtredingen van de Opiumwet;
  • de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting;
  • de overige stukken.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2018. De ontnemingsvordering is gelijktijdig ter terechtzitting behandeld met de strafzaak tegen de veroordeelde, bekend onder hetzelfde parketnummer. De veroordeelde is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. B. Goedkoop, advocaat te Breda.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat veroordeelde en de raadsman naar voren hebben gebracht.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie strekt tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 35.178,- met oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie haar vordering gehandhaafd.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – net als in de hoofdzaak – primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn ontnemingsvordering, nu sprake is van schending van een beginsel van de goede procesorde, namelijk het vertrouwensbeginsel.
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat de ontnemingsvordering dient te worden gematigd vanwege een ontoelaatbare overschrijding van de redelijke termijn.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar ontnemingsvordering. De rechtbank verwijst met betrekking tot het de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie naar haar overwegingen hierover in de hoofdzaak.
Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat in de ontnemingszaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008 enkele uitgangspunten gegeven voor het berekenen van de redelijke termijn in ontnemingszaken (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Als voorbeelden van momenten waarop deze termijn aanvangt, worden genoemd:
a. het moment waarop de ontnemingsvordering wordt aangekondigd;
b. het moment dat veroordeelde op de hoogte raakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld;
c. het moment waarop de ontnemingsvordering aan veroordeelde is betekend.
Van een stafrechtelijk financieel onderzoek is in deze zaak geen sprake. Het eerste aanknopingspunt voor de aanvang van de redelijke termijn in deze ontnemingszaak is het moment waarop de officier van justitie aan de veroordeelde een eerste transactievoorstel heeft gedaan ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten op 10 augustus 2016. Veroordeelde kon aan dit transactievoorstel de verwachting ontlenen dat er (bij het niet tot stand komen van die transactie) een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. De rechtbank zal die datum aanmerken als het moment waarop de redelijke termijn is aangevangen. Nu op de datum van de uitspraak op 2 mei 2018 nog geen twee jaren zijn verstreken sinds dit moment, is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
2.3.1
GrondslagBij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 2 mei 2018 is veroordeelde veroordeeld voor het medeplegen van het illegaal handelen in geneesmiddelen en overtredingen van de Opiumwet, zoals blijkt uit de in dat vonnis opgenomen bewijsmiddelen.
De rechtbank stelt op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend, vast dat de veroordeelde door middel van het begaan van het bewezenverklaarde strafbaar feiten voordeel heeft gehad als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. [1]
Het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling’ van 16 september 2015 met de daarin opgenomen uitgangspunten dient als grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel (dossierpagina’s 258 tot en met 264). Deze uitgangspunten acht de rechtbank voldoende onderbouwd en zijn door de verdediging niet betwist of weerlegd met een alternatieve berekening. De rechtbank neemt de conclusies van het rapport over en zal volstaan met de opgave van het rapport als bewijsmiddel alsmede met de inhoud daarvan, zoals hierna is weergegeven.
2.3.2
De berekening
2.3.1.1 In- en verkoopwaarden
Medeveroordeelde heeft verklaard dat hij de medicijnen inkocht voor € 19,50 per doosje. [2] Veroordeelde heeft onder meer verklaard dat sommige medicijnen een inkoopprijs hadden van € 19,50 per doosje. Op grond van bovenstaande verklaring wordt uitgegaan van een inkoopprijs van € 19,50 per doosje.
Medeveroordeelde heeft verklaard dat hij de meeste medicijnen verkocht voor € 40,- per doosje. Veroordeelde verklaarde tevens dat zij de medicijnen onder meer verkocht voor
€ 40,- per doosje. Meerdere getuigen hebben verklaard een bedrag tussen de € 40,- en € 45,- te betalen per doosje medicijnen. Gelet op deze verklaringen wordt uitgegaan van een verkoopprijs van € 40,- per doosje medicijnen. [3]
2.3.1.2 Periode
Meerdere getuigen hebben verklaard dat zij sinds ten minste de zomer van 2014 medicijnen kochten bij veroordeelde. Veroordeelde en medeveroordeelde hebben zelf verklaard dat zij sinds 6 tot 8 maanden in medicijnen handelden, waarbij veroordeelde specifieerde dat zij in juli 2014 waren begonnen.
Hoewel er aanwijzingen zijn dat de handel van veroordeelden eerder begon, wordt de startdatum gesteld op 1 juli 2014. Tot aan de datum van de aanhouding op 14 april 2015 is dit een periode van 286 dagen.
2.3.1.3 Omvang
Uit de verklaringen van zowel getuigen als medeveroordeelde blijkt dat per telefoon contact werd gelegd om medicijnen te bestellen. Om de omvang van de handel vast te stellen, zijn de historische verkeersgegevens van de door veroordeelde en medeveroordeelde gebruikte telefoon – met telefoonnummer [telefoonnummer] – gevorderd over de periode van 1 november 2014 tot en met 22 februari 2015. Deze periode beslaat 113 dagen.
Van het nummer [telefoonnummer] is onderzocht hoeveel inkomende contacten er zijn geweest die tussen de 5 en 60 seconden duurden. Uit de verklaringen blijkt dat elk inkomend gesprek één bestelling betrof. De gespreksduur is begrensd om enerzijds de verbindingsfouten (gesprekken korter dan 5 seconden) en anderzijds de eventuele sociale gesprekken (langer dan 60 seconden) eruit te filteren. Uit deze analyse blijkt dat er 688 inkomende contacten, dus transacties, zijn geweest in de onderzochte periode van 113 dagen.
Uit de verklaring blijkt dat de getuigen per bestelling één of meerdere doosjes medicijnen tegelijk bestelden. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om te onderbouwen dat telkens twee of meer dozen medicijnen per transactie werden besteld. Daarom wordt uitgegaan van één doos medicijnen per transactie. [4]
2.3.1.4 Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De opbrengst bedraagt:
- 688 transacties * 1 doos medicijnen / 113 dagen = gemiddeld 6 verkochte doosjes per dag;
- 6 verkochte dozen per dag * 286 dagen = 1.716 verkochte dozen in de handelsperiode;
- 1.716 verkochte dozen * € 40,- verkoopprijs per doos =
€ 68.640,- totale opbrengst.
De kosten bedragen:
- 1.716 verkochte dozen * € 19,50 inkoopprijs per doos =
€ 33.462,- totale kosten
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt:
- € 68.640,- ( opbrengst) - € 33.462,- (kosten) =
€ 35.178,-. [5]
2.3.3
De verdeling
Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, ziet de rechtbank geen aanleiding om een hoofdelijke betalingsverplichting op te leggen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Als uitgangspunt geldt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan veroordeelde toerekenen en een hoofdelijke betalingsverplichting opleggen. Indien door twee of meer personen een strafbaar feit is gepleegd dat wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd, kan daaraan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' moet worden aangemerkt. Het hangt van de omstandigheden van het geval af wanneer daarvan sprake zal zijn.
Alhoewel veroordeelde en medeveroordeelde gezamenlijk de bewezenverklaarde strafbare feiten hebben gepleegd, kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer worden vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt waarover ieder van de daders kon beschikken of heeft kunnen beschikken, De rechtbank zal veroordeelde daarom niet hoofdelijk aansprakelijk stellen voor het wederrechtelijk verkregen voordeel.
In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Dat uitgangspunt zal de rechtbank in deze zaak hanteren.
Aan de hand hiervan stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde een bedrag van
€ 17.589,- (€ 35.178,- / 2) aan wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Aan de veroordeelde zal de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming hiervan worden opgelegd nu geen omstandigheden zijn gebleken die hieraan in de weg staan.

3.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

4.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 17.589,-(zegge: zeventienduizend en vijfhonderdnegenentachtig euro).
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.589,-(zegge: zeventienduizend en vijfhonderdnegenentachtig euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. S.M. van Lieshout, voorzitter, mrs. E.J.W. Verhaagh en R.G.A. Beaujean, rechters, in tegenwoordigheid van A.W. van Wijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 mei 2018.
Mrs. E.J.W. Verhaagh en R.G.A. Beaujean zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 16 april 2015, genummerd PL0900-2015087698, opgemaakt door politie Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 420. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 16 september 2015, pagina 260.
3.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 16 september 2015, pagina 261.
4.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 16 september 2015, pagina 262.
5.Het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 16 september 2015, pagina 263.