In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie gericht op het telen en/of aanwezig hebben van hennep. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data, waarbij de officier van justitie, mr. N.M. Collenburg, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. C.H. Dijkstra, hun standpunten naar voren hebben gebracht. De tenlastelegging omvatte deelname aan een criminele organisatie in de periode van 7 april 2014 tot en met 16 februari 2016, en het medeplegen van het bereiden en/of bewerken van 35,5 kilogram hennep op 23 januari 2015.
De rechtbank heeft de bewijsvoering van de officier van justitie en de verdediging zorgvuldig gewogen. De officier van justitie vroeg vrijspraak voor het tweede feit, maar achtte het eerste feit wettig en overtuigend bewezen. De verdediging pleitte voor integrale vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor beide ten laste gelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de deelname aan een criminele organisatie, aangezien de betrokkenheid van de verdachte bij de hennepkwekerijen niet kon worden bewezen. De rechtbank oordeelde dat de gegevens in het dossier te fragmentarisch en summier waren om de deelname aan een georganiseerde hennepteelt te onderbouwen.
Evenzo oordeelde de rechtbank dat er geen direct bewijs was dat de verdachte betrokken was bij de hennepknipruimte, en dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen dat hij zelf bezig was met het knippen van de hennep. Gezien deze overwegingen heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van zowel het eerste als het tweede feit, en verklaarde het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen.