ECLI:NL:RBMNE:2018:257

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 710
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunning voor visserij op het IJsselmeer en de toepassing van reductiemaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de vergunning voor visserij op het IJsselmeer. Eisers, bestaande uit vijf visserijondernemers, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin een reductie van 85% van het aantal staande netten is opgelegd. De vergunning was verleend voor de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017, en het bezwaar van eisers tegen dit besluit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 11 december 2017 hebben eisers hun gemachtigde laten vertegenwoordigen, terwijl de verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de reductiemaatregelen zijn voortgezet op basis van adviezen van het Institute for Marine Resources & Ecosystems (Imares). Eisers voerden aan dat zij gerechtvaardigd vertrouwen hadden op een toezegging van de staatssecretaris dat er na het vergunningsjaar 2014-2015 geen verdere reductie zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelde echter dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan die het vertrouwen van eisers rechtvaardigde. Bovendien werd vastgesteld dat de eisers niet hadden aangetoond dat zij onevenredig benadeeld waren door de reductiemaatregelen, aangezien de schade gelijkmatig over alle vissers was verdeeld.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep van eisers ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] ,te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: P. Visscher),
en
De Staatssecretaris van Economische Zaken, thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigden: mr. W.C.M. Niekus, ir. D. van der Stelt en ir. L.A. Bak-Schep).

Procesverloop

Bij de afzonderlijke besluiten van 28 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een vergunning verleend voor visserij op het IJsselmeer voor de periode 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017.
Bij besluit van 12 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Volgens de aan eisers verleende vergunning is sprake van een reductie van 85% van het aantal staande netten in het IJsselmeer, in verband met de slechte stand van de schubvis in het IJsselmeer. Verweerder maakt daarbij onderscheid tussen twee typen netten, te weten de netten waarop de 85% reductie van toepassing is (type 1) en het resterend aantal netten die uitsluitend voor de visserij op wolhandkrab ingezet mogen worden (type 2). Het type 1 net, waarop de 85% reductie van toepassing is, kan voor zowel wolhandkrabvisserij als voor schubvisserij ingezet worden en krijgt een zwart merkje. Het type 2 net krijgt een oranje merkje.
2. Eisers voeren aan dat er op 4 juni 2014 een algemeen overleg heeft plaatsgevonden van de vaste commissie voor Economische Zaken in de Tweede Kamer in verband met een reductie van het aantal toegestane netten. Uit het overleg bleek dat er twee mogelijkheden waren: of 85% reductie met compensatie, of 40% reductie zonder compensatie. Over deze laatste mogelijkheid heeft de staatssecretaris (naar de rechtbank begrijpt: de toenmalige staatssecretaris) volgens eisers gezegd: “
Dan komt het percentage dat ik in mijn terugvaloptie heb genoemd, als proportioneel naar voren. Als men van plan is hierover juridisch de degens te kruisen, is mijn positie er in ieder geval één waarbij ik vanuit beide kanten kan beredeneren: ik handel en neem datgene wat er aan de hand is, zeer serieus, maar ik houd tegelijk rekening met de effecten die dat met zich mee brengt.” Eisers verwijzen hierbij naar pagina 28 en 29 van het verslag van het overleg, zoals vastgesteld op 7 augustus 2014. Aangezien deze mededeling door een bewindspersoon in een openbare vergadering en in het bijzijn van andere bestuurders is gedaan, mochten eisers ervan uitgaan dat na het vergunningsjaar 2014-2015 geen verdere reductie zou plaatsvinden. Op pagina 31 van het verslag geeft de staatssecretaris duidelijk aan dat het jaar 2014 een overbruggingsjaar was. Het hele verslag ademt de sfeer dat het vergunningsjaar 2014-2015 een overbruggingsjaar zou zijn om tijd te kopen over hoe het verder moest met de sector. Eisers vragen zich af of het gelet hierop is toegestaan dat voor het vergunningsjaar 2016-2017 weer een reductie van 85% is toegepast, zonder financiële compensatie.
3. Eisers hebben in hun beroepschrift ook aangevoerd dat de opgelegde registratieverplichting, meer specifiek de inspanningsregistratie, buitenproportioneel is, maar de gemachtigde van eisers heeft deze beroepsgrond ter zitting ingetrokken. Het geschil gaat dus alleen nog over de reductie en het ontbreken van compensatie, zoals hiervoor onder 1 is weergegeven.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de reductiemaatregelen voor het jaar 2016-2017 terecht heeft voortgezet. Verweerder heeft zich gebaseerd op adviezen van het Institute for Marine Resources & Ecosystems (Imares), die als deskundige is aan te merken op het gebied van maritieme zaken. Verweerder mag daarom uitgaan van de juistheid van hun adviezen. Op basis van de Vangst- en inspanningsadviezen over snoekbaars, baars, blankvoorn en brasem in het IJssel- Markenmeer, visseizoen 2016/2017, CO19/16 van 29 februari 2016 van Imares heeft verweerder geconcludeerd dat het noodzakelijk was de reductie van 85% voort te zetten. Volgens verweerder was in 2014 al bekend dat met de voor het seizoen 2014-2015 opgelegde reductie van 85% de kous nog niet af was. Er is duidelijk gemaakt dat op basis van monitoring jaarlijks de ontwikkeling van het visbestand beoordeeld zal worden en de vangstmogelijkheden worden bepaald. Voor de te treffen maatregelen in de toekomst was zodoende duidelijk dat de monitoring naar het visbestand leidend zou zijn. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij niet gehouden is tot het verstrekken van een financiële compensatie, omdat de reductie voor het IJsselmeer ziet op alle vistuigen waarmee schubvis kan worden gevangen en het uit de reductie voortvloeiende nadeel dus gelijkmatig over alle vissers is verdeeld.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder in beginsel bevoegd was om in het kader van doelmatige bevissing de subvisvangst te beperken. Eisers hebben ook de juistheid van de Imares-adviezen, op basis waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat voortzetting van de reductie noodzakelijk is, niet gemotiveerd betwist. Het geschil beperkt zich zodoende tot de vraag of eisers aan de door hen aangehaalde passage uit het verslag van het algemeen overleg, zoals weergegeven onder 1, het vertrouwen hebben mogen ontlenen dat de reductiemaatregelen voor het seizoen 2016-2017 niet zouden worden voortgezet. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond van eiser zo dat zij in dit kader een beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
6. Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2086), kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij de belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door eisers aangehaalde passage als vermeld op pagina 28 van het verslag van het algemeen overleg niet worden afgeleid dat de toenmalige staatsecretaris een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan, zodanig dat eisers op basis hiervan erop mochten vertrouwen dat na het seizoen 2014-2015 geen verdere reductiemaatregelen zouden volgen. Ook aan de mededeling op pagina 30, dat het een overbruggingsjaar is, hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat geen verdere reductiemaatregelen zouden volgen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
7. Wat betreft de stelling van eisers dat verweerder niet heeft kunnen overgaan tot voortzetting van de reductie met 85% zonder daarvoor compensatie te bieden, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals volgt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1222), is er bij een verzoek om nadeelcompensatie alleen aanspraak op vergoeding van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale ondernemersrisico vallende schade. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet gesteld dat sprake is van onevenredige schade of benadeling. Ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van onevenredige schade of benadeling. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gemachtigde van eisers ter zitting niet heeft betwist dat eisers, zoals verweerder heeft verklaard, wat betreft de wolhandkrabvisserij volledig zijn gecompenseerd doordat zij daarop mogen vissen met de type 2 netten, die zijn voorzien van een oranje merkje. De grond slaagt daarom niet.
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eisers ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, rechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.