ECLI:NL:RBMNE:2018:2917

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4747
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Eversteijn-Delcliseur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor het verwijderen van bouwwerken zonder omgevingsvergunning; belanghebbendheid en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, eigenaren van een perceel te Woerden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van een last onder dwangsom die aan eisers was opgelegd, waarbij zij drie zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken moesten verwijderen. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster om handhaving, [A], geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij geen rechtstreeks betrokken belang had bij het besluit. De rechtbank concludeerde dat de handhaving niet in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, aangezien eisers tijdens de hoorzitting aanwezig waren en hun standpunten naar voren konden brengen. De rechtbank oordeelde verder dat de bouwwerken in strijd waren met het bestemmingsplan en dat er geen zicht op legalisatie bestond. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de last onder dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4747

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiseres 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M. Adansar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Boekensteijn, mr. E. Timmerman en D. Kasbergen).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat zij uiterlijk op 29 augustus 2017 drie zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken aan het adres [adres] te [woonplaats] dienen te verwijderen en verwijderd dienen te houden, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 1.000,- ineens per bouwwerk indien niet aan de lastgeving wordt voldaan.
Bij besluit van 6 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eisers zijn eigenaar van het perceel [adres] te [woonplaats] , gemeente Woerden (het perceel). Langs dat perceel stroomt de rivier de [naam rivier] . Eisers wonen op een daar gelegen woonboot die zij in 2000 hebben gekocht. De woonboot ligt op grondgebied van de gemeente Nieuwkoop.
1.1
Op 21 februari 2017 wordt een verzoek om handhaving ingediend ten aanzien van het perceel van eisers. Tijdens controle op 6 april 2017 heeft een toezichthouder geconstateerd dat op het perceel een vijftal bouwwerken zijn gebouwd zonder de benodigde omgevingsvergunning voor bouwen. Volgens verweerder zijn drie van die bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan “Landelijk gebied Woerden, Kamerik, Zegveld” (het bestemmingsplan). Daarom verstuurt verweerder op 17 mei 2017 aan eisers een voornemen tot handhaving.
1.2
Eisers hebben zienswijzen ingediend tegen het voornemen tot handhaving. Op 2 juni 2017 heeft een toezichthouder wederom een controle uitgevoerd op het perceel. In opdracht van verweerder is daarna op 18 juni 2017 een advies RO uitgebracht in reactie op de zienswijzen. Verweerder heeft daarna besloten om handhavend op te treden. Dit heeft geleid tot de onder het kopje ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
1.3
Het besluit tot handhaving ziet op drie van de vijf aangetroffen bouwwerken. Het in het primaire besluit als 3 genummerde bouwwerk (in het advies RO aangemerkt als C) betreft de in 2012 gerealiseerde uitbouw van de woonboot (de uitbouw). In die uitbouw zijn de voordeur, de hal en het toilet gerealiseerd. Het bouwwerk genummerd als 4 (D) betreft een tuinhuis met een overkapping en het bouwwerk genummerd als 5 (E) betreft een schuurtje voor houtopslag. Hierna worden de bouwwerken aangegeven als C, D en E.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit tot oplegging van een last onder dwangsom gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de Commissie Bezwaarschriften van 31 oktober 2017.
3. Aan het perceel is in het bestemmingsplan voor het overgrote deel de bestemming ‘tuin’ toegekend met de nadere aanduiding ‘tuin bij woonschip’. Voor het overige deel is de bestemming ‘agrarisch-landschappelijke waarden’ toegekend. Bouwwerk C is gesitueerd op het deel met de bestemming ‘tuin bij woonschip’, bouwwerk D en E op het deel met de bestemming ‘agrarisch-landschappelijke waarden’.
Op grond van artikel 3 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als agrarisch-landschappelijke waarden aangewezen gronden bestemd voor, onder andere, agrarische bedrijvigheid en instandhouding van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarden. Op grond van artikel 3.2 is aan de bestemming gerelateerde bebouwing toegestaan.
Op grond van artikel 18 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als tuin aangewezen gronden bestemd voor tuinen met de bijbehorende watergangen of bermen. In artikel 18.2 zijn de bouwvoorschriften voor deze bestemming opgenomen. Wat betreft nieuwe toegestane bouwwerken geldt dat er andere bouwwerken mogen worden gebouwd, zoals erf- of perceelafscheidingen, waarvan de hoogte niet meer dan 1,5 meter mag bedragen. Wat betreft bestaande gebouwen geldt dat deze uitsluitend op dezelfde plaats voor ten hoogste 50% van de huidige omvang herbouwd mogen worden. Op grond van
artikel 18.3.1 geldt een vrijstellingsbevoegdheid ten aanzien van de nadere aanduiding ‘tuin bij woonschip’ ten behoeve van herbouw van bijgebouwen en overkappingen.
In artikel 40 van de planvoorschriften zijn de overgangsbepalingen opgenomen.
4. Bij procesbeslissing, zoals verwoord in de brief van de rechtbank van 24 januari 2018, is [A] door de rechtbank op basis van de op dat moment bekende gegevens aangemerkt als derde-partij. In haar reactie op deze brief heeft [A] aangegeven dat ook haar ondernemingen [bedrijfsnaam 1] B.V., [bedrijfsnaam 2] B.V. en [bedrijfsnaam 3] B.V. belanghebbenden zijn. Ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve aan de orde gesteld of
[A] en de drie hiervoor genoemde ondernemingen belanghebbenden zijn in deze procedure. Eisers hebben aangegeven bezwaar te hebben tegen de belanghebbendheid van [A] , omdat zij vanaf haar perceel geen zicht heeft op hun perceel. Op grond van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank een beslissing nemen over de belanghebbendheid van [A] en haar ondernemingen.
5. Op grond van artikel 1:2 Awb wordt onder ‘belanghebbende’ verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
6. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737, dat voor het zijn van belanghebbende aannemelijk moet zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. De Afdeling hanteert daarbij het uitgangspunt, bijvoorbeeld in de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271, dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat in beginsel belanghebbende is bij dat besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien deze wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Uit deze rechtspraak volgt ook dat de kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.
7. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om handhaving is ingediend door [A] en dat verweerder haar het besluit omtrent de toewijzing daarvan heeft toegestuurd. Door verweerder is [A] gedurende het verdere besluitvormingsproces aangemerkt als belanghebbende. Vaststaat dat [A] woont op het adres [adres] te [woonplaats] . Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat tussen haar perceel en dat van eisers nog een ander perceel is gesitueerd. Volgens eisers is de afstand tussen hun woonboot en het perceel van [A] ongeveer 60 meter. Ook is gebleken dat [A] vanaf haar perceel geen zicht heeft op het perceel van eisers. Slechts vanaf het bruggetje dat vanaf haar perceel naar de overkant van de [naam rivier] gaat, alsmede vanaf het daar gelegen perceel van één van haar ondernemingen, heeft zij zicht op het perceel van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om op grond hiervan een eigen rechtsreeks betrokken belang te hebben. [A] heeft daarnaast andere ruimtelijke aspecten genoemd die mogelijk van belang kunnen zijn. Zo stelt zij directe overlast van eisers te ervaren, omdat zij niet netjes langs hun perceel parkeren, er veel troep op hun perceel aanwezig is en er sprake is van geluidsoverlast. Van deze aspecten kan echter niet gezegd worden dat ze voortvloeien uit activiteiten waar de in het geding zijnde last op ziet. Volgens de rechtbank geven ze daarom geen aanleiding voor het oordeel dat op basis hiervan belanghebbendheid kan worden aangenomen.
Tot slot heeft [A] nog aangevoerd dat het verboden is illegaal te bouwen en dat als gevolg van de door eisers geplaatste bouwwerken een deel van een groenstrook op het perceel is verdwenen. De rechtbank overweegt dat dit te algemene belangen zijn om als rechtstreeks eigen belang aangemerkt te worden. Dit betekent dat [A] volgens de rechtbank geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is.
8. Wat betreft de drie rechtspersonen overweegt de rechtbank het volgende. Uit hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat één van deze rechtspersonen eigenaar is van het perceel dat is gelegen tegenover het perceel van eisers, aan de overzijde van de [naam rivier] . Gesteld noch gebleken is echter wat de statutaire doelstelling of feitelijke werkzaamheden van de rechtspersonen zijn. Aldus kan de rechtbank niet vaststellen of er sprake is van een eigen rechtstreeks betrokken belang ten aanzien van deze rechtspersonen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat de rechtspersonen als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt.
9. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase geen hoor en wederhoor is toegepast. Eisers wijzen er in dit verband op dat zij niet alles naar voren hebben kunnen brengen wat zij wilden, terwijl [A] en verweerder hiertoe wel in de gelegenheid werden gesteld.
10. Verweerder brengt naar voren dat de gang van zaken tijdens een hoorzitting als gevolg van de nieuwe zaaksbehandeling wellicht anders is geweest dan eisers hadden verwacht. Desgevraagd bevestigt verweerder eisers’ visie niet. Verweerder heeft aangegeven dat [eiseres 2] tijdens de hoorzitting een zelf geschreven stuk voor heeft gelezen. Wat tijdens de hoorzitting is besproken is volgens verweerder te beluisteren door middel van de gemaakte geluidsopname.
11. De rechtbank stelt vast dat eisers met hun gemachtigde bij de hoorzitting aanwezig zijn geweest. [eiseres 2] heeft ter zitting bevestigd dat zij daar een zelf geschreven stuk heeft voorgelezen. Desgevraagd hebben eisers niet kunnen aangeven wat zij tijdens de hoorzitting niet hebben kunnen of mogen zeggen. Om vast te stellen of in de bezwaarfase is gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, had het op de weg van eisers gelegen deze grond nader te onderbouwen. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat eisers of hun gemachtigde tijdens de hoorzitting hebben aangegeven dat sprake was van een schending. Daar komt bij dat zij ten behoeve van de beroepsprocedure ook niet hebben aangetoond, bijvoorbeeld door middel van de audio-opname van de hoorzitting, dat zij hun standpunten niet voldoende naar voren hebben kunnen brengen. Aldus ziet de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
Bovendien hebben eisers tijdens de zitting aangegeven dat het door hen genoemde gebrek in de beroepsprocedure voldoende is gerepareerd, omdat zij in het beroepschrift al hun standpunten naar voren hebben kunnen brengen. Zo er al sprake zou zijn van een gebrek, leidt dit volgens de rechtbank niet tot een vernietiging van het bestreden besluit, omdat niet is gebleken dat eisers zijn benadeeld. Een eventueel gebrek kan daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd worden. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat er sprake is van een gebrek in de besluitvorming, omdat vastlegging van het besprokene tijdens de hoorzitting ontbreekt. Verweerder heeft daarop aangegeven dat dergelijke verslagen nooit meer worden gemaakt. Daarentegen wordt er wel een geluidsopname gemaakt.
13. Op grond van artikel 7:7 van de Awb moet van het horen een verslag worden gemaakt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1988/99, 21 221, nr. 3, p. 151) blijkt dat met ‘verslag’ een schriftelijk verslag wordt bedoeld. De Afdeling heeft in de uitspraak van 12 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2001:BP0546, bepaald dat de plicht tot schriftelijk verslaglegging op verschillende wijzen kan worden vormgegeven. Zo kan ook uit de beslissing op bezwaar blijken wat op de hoorzitting is besproken. In deze zaak is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:7 van de Awb genomen, omdat er geen schriftelijk verslag is gemaakt maar is volstaan met een audio-opname van de hoorzitting en uit de beslissing op bezwaar niet blijkt wat op de hoorzitting besproken is. Uit het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de Commissie Bezwaarschriften kan echter worden afgeleid wat de standpunten van partijen tijdens de hoorzitting zijn geweest en dat eisers deze hebben kunnen onderbouwen. Omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door het ontbreken van een schriftelijk verslag zijn benadeeld, ziet de rechtbank aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
14. Eisers betogen verder dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van de uitbouw, omdat deze niet op zijn grondgebied is gebouwd. Eiser hebben daartoe aangevoerd dat de aanbouw als gevolg van natrekking de in Nieuwkoop gelegen woonboot volgt. De aanbouw is daarom volgens hen ook in Nieuwkoop gelegen. Eisers hebben in dit kader verwezen naar artikel 2.4 van de Wabo, waarin is bepaald dat het college op wiens grondgebied het project in hoofdzaak wordt uitgevoerd, bevoegd is op de aanvraag om omgevingsvergunning te beslissen.
15. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot handhaving op het perceel over te gaan. Op grond van artikel 5:4 van de Awb bestaat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend. Uit artikel 125 van de Gemeentewet volgt dat het college bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. In dit geval voert het gemeentebestuur van Woerden de regels uit van het bestemmingsplan in geding. Verweerder is daarom in deze zaak bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. Op grond van artikel 5:32 van de Awb kan het bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. De last onder dwangsom is beschreven in artikel 5:31d van de Awb. Hieronder wordt onder andere verstaan de herstelsanctie, inhoudende de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd. Niet in geschil is dat de uitbouw feitelijk op het grondgebied van verweerder staat. Hieruit vloeit voort dat verweerder bevoegd was om ten aanzien van de uitbouw richting overtreders handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen. Eisers verwijzing naar artikel 2.4 van de Wabo maakt dit niet anders, omdat daarin het bevoegde gezag bij aanvraag om omgevingsvergunning is geregeld en dit geen ander licht werpt op het oordeel van de rechtbank ten aanzien van verweerders bevoegdheid tot handhaving. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Ten aanzien van de handhaving voeren eisers daarnaast aan dat verweerder hiertoe wat betreft bouwwerk D en E niet bevoegd was. Eisers menen dat wat betreft deze twee bouwwerken niet is komen vast te staan dat sprake is van een overtreding, omdat het overgangsrecht hiervoor in het advies RO niet inzichtelijk is gemaakt. Wat betreft bouwwerk E geldt volgens eisers bovendien dat het geen bouwwerk betreft nu het slechts om tegen elkaar aangezette pallets met gaas gaat.
17. Volgens verweerder zijn de bouwwerken in strijd zijn met het bestemmingsplan. De bouwwerken D en E zijn gebouwd op gronden met een agrarisch-landelijkschappelijke waarde bestemming. Uit artikel 3 van het bestemmingsplan volgt dat die gronden zijn bestemd voor agrarische bedrijvigheid, instandhouding van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschapswaarden en nog een negental daaraan gelieerde bestemmingen. De bouwwerken D en E vallen hier niet onder. Verweerder heeft in zijn besluitvorming wat betreft het overgangsrecht verwezen naar het advies RO en de daarin weergegeven motivering. De conclusie van het advies is dat overgangsrecht wat betreft bouwwerk D en E niet van toepassing is.
18. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen overgangsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk of (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen van een bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan. Dit volgt uit artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
19. Ten aanzien van eisers stelling dat gebouw E geen bouwwerk betreft, overweegt de rechtbank het volgende. Het begrip ‘bouwwerk’ is in de Wabo of in de Woningwet als zodanig niet omschreven. Wel is het begrip nader gedefinieerd in de rechtspraak over de Woningwet. Daaruit blijkt dat onder ‘bouwwerk’ dient te worden verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plekke te functioneren. Aan de hand van de bij de constateringsrapporten van april en december 2017 behorende foto’s van bouwwerk E stelt de rechtbank vast dat het aan deze beschrijving voldoet. Zelfs als de rechtbank uit zou gaan van de omschrijving van eisers, voldoet het bouwwerk aan deze definiëring. De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande dat bouwwerk E een bouwwerk is in de zin van artikel 2.1, aanhef en onder a en c, van de Wabo.
20. Niet in geschil is dat de bouwwerken op het voorerf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, bijlage II van het Bor, zijn gesitueerd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bouwwerken daarom niet aan te merken als vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in Hoofdstuk II van Bijlage II van het Bor. Het is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de bouwwerken D en E in strijd zijn met artikel 3 van het bestemmingsplan. Voor het oprichten van bouwwerken D en E was daarom een omgevingsvergunning vereist. Tevens is niet in geschil dat eisers deze bouwwerken zonder omgevingsvergunning hebben gebouwd.
21. Gelet op het voorgaande is er dan ook sprake van een overtreding, tenzij de bouwwerken vallen onder het overgangsrecht. De rechtbank overweegt dat in het advies RO is aangegeven dat bouwwerk D en E niet vallen onder het overgangsrecht.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:920, rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Zo eisers menen dat overgangsrecht op de bouwwerken van toepassing is, had het op hun weg gelegen dit standpunt nader te onderbouwen. De enkele stelling van eisers dat het advies RO wat betreft het overgangsrecht niet inzichtelijk is, is daartoe onvoldoende. Nu het toepasselijke overgangsrecht wat betreft het bestemmingsplan is opgenomen in artikel 40 daarvan en dit voor een ieder toegankelijk is, hadden eisers hun grond nader kunnen onderbouwen. Nu eisers dit niet hebben gedaan, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten te twijfelen aan de juistheid van het advies RO en gaat de rechtbank uit van de daarin getrokken conclusie dat het overgangsrecht niet van toepassing is.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geconcludeerd dat sprake is van een overtreding. Verweerder was daarom bevoegd om handhavend op te treden ten aanzien van de bouwwerken D en E.
23. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zich op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
24. Eisers hebben betoogd dat verweerder heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die hem hadden moeten doen afzien van het handhavend optreden. Eisers voeren daartoe allereerst aan dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er wat betreft bouwwerken D en E concreet zicht op legalisatie bestond. Ook menen zij dat de bouwwerken kunnen passen binnen de bestemming ‘wonen – woonschepenligplaats’ van artikel 19 van het bestemmingsplan.
25. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwwerken niet passen binnen het bestemmingsplan en ook niet onder het overgangsrecht vallen. Verder is er geen binnenplanse bevoegdheid waarmee een omgevingsvergunning kan worden verleend. Verweerder heeft op 6 februari 2018 eisers’ verzoek tot wijziging van de bestemming afgewezen. Van concreet zicht op legalisatie is volgens verweerder geen sprake. Op eisers’ ingediende verzoek tot legalisatie heeft verweerder nog niet besloten, maar ter zitting heeft hij aangegeven niet voornemens te zijn hierop positief op te beslissen.
26. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:48, benadrukt de rechtbank dat in het onderhavige geval pas concreet zicht op legalisatie bestaat wanneer ten tijde van het bestreden besluit een ontvankelijke aanvraag daartoe is ingediend en het bevoegd gezag bereid is hierop positief te beslissen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2004, volgt dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestsmmeningsplan te verlenen, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing ter zake zeer terughoudend is.
27. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat verweerder niet bereid is medewerking aan legalisering van de bouwwerken te verlenen, omdat hij dit ruimtelijk ongewenst acht. Dit is reeds door de Commissie Bezwaarschriften in haar advies ten behoeve van het bestreden besluit vastgesteld. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het ter zake door verweerder ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste medewerking niet kan worden geweigerd. De stelling van eisers dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er zicht op legalisatie bestond, stuit volgens de rechtbank op de door eisers niet betwiste stelling van verweerder dat het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijking mogelijk maakt en dat verweerder niet bereid is om tot legalisatie over te gaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering van de bouwwerken bestaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
28. Wat betreft het door eisers ter zitting omschreven artikel 19, overweegt de rechtbank dat dit tot het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied Nieuwkoop’ behoort, welk bestemmingsplan op het perceel niet van toepassing is. Reeds hierom kunnen de bouwwerken niet onder de in dat artikel genoemde bestemming vallen.
29. Eisers menen voorts dat aan het besluit om tot handhaving over te gaan geen redelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegen nu zij als gevolg van de last onder dwangsom ten aanzien van bouwwerk C ernstig in hun woongenot worden geschaad. De aanbouw is in 2012 door eisers op het vaste land gebouwd, omdat zij door het fluctuerende peil in de [naam rivier] last hadden van een slecht werkende rioolvoorziening waardoor het toilet in hun woonboot steeds overstroomde. Door de aanbouw nu toe moeten afbreken komen zij in een situatie terecht die niet opweegt tegen het belang dat met handhaving gediend is.
30. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eisers genoemde omstandigheid niet rechtvaardigt dat zij zonder vergunning over hebben mogen gaan tot de illegale bouw van bouwwerk C. Daarnaast hebben eisers volgens verweerder nagelaten voor de bouw van bouwwerk C contact op te nemen met verweerder, waardoor de door hen geschetste problematiek niet bekend was.
31. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan het besluit om tot handhaving over te gaan een onredelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd. Eisers hebben nagelaten voor de bouw van bouwwerk C bij verweerder aan te geven dat hun woongenot werd aangetast door peilschommeling in de [naam rivier] . Ook in het kader van de onderhavige besluitvorming door verweerder hebben zij dat niet gedaan. Verweerder had hier volgens de rechtbank dan ook geen rekening mee kunnen en hoeven houden. Bovendien staat vast dat eisers jarenlang, namelijk sinds 2000, met het toilet in de woonboot hebben geleefd en dat zij pas in 2012 zijn overgegaan tot de bouw van een extern toilet. Ook hieruit blijkt niet van de door eisers gestelde noodzaak.
Nu eisers ter zitting hebben toegelicht dat zij bewust van een eventuele aanvraag om omgevingsvergunning hebben afgezien in verband met de hoge legeskosten, is de rechtbank van oordeel dat deze keus voor risico van eisers dient te blijven. Verweerder heeft het algemeen belang dat gediend is met handhaving mogen laten prevaleren. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat aan het besluit om tot handhaving over te gaan een onredelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd.
32. Tot slot slaagt ook eisers’ beroep op het gelijkheidsbeginsel niet. Eisers hebben hiertoe aangevoerd dat een woonbooteigenaar in de gemeente Nieuwkoop wel een bouwwerk in de tuin mag hebben en zij niet. De rechtbank overweegt dat de uitwerking van twee verschillende bestemmingsplannen in de regel geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder af had moeten zien van handhaving.
33. Nu er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie en niet is gebleken van omstandigheden die handhavend optreden in dit geval onevenredig maken in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel opleveren, concludeert de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan verweerder in redelijkheid had moeten afzien van handhaving.
34. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn-Delcliseur, rechter, in aanwezigheid van
B. Inci, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.