4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder feit 7 tenlastegelegde
Op 19 februari 2018 is verdachte aangehouden wegens schennis van de eerbaarheid. De verbalisant heeft ten aanzien daarvan het volgende gerelateerd:
“
Op maandag 19 februari 2018 (…) zag ik (…) een persoon staan op de Acacialaan te Baarn. (…) Ik zag dat de persoon met een hand zijn trui omhoog hield tot halverwege zijn buik. (…) Ik zag dat de persoon met zijn andere hand zijn geslachtsdeel in zijn hand had en rukkende bewegingen maakte. Tegelijkertijd liep de persoon mijn kant op. (…) Toen de persoon ter hoogte van de motorkap van het dienstmotorvoertuig stond, had de persoon nog steeds zijn geslachtsdeel in zijn hand en maakte rukkende bewegingen. (…) Ik zag dat de persoon mij heel duidelijk aankeek in mijn ogen. Dit alles speelde zich af op de openbare weg, waar een ieder dit had kunnen zien. (…) Hierop hebben collega (…) en ik de persoon (…) aangehouden ter zake openbare schennis der eerbaarheid. (…) Op het politbureau bleek de persoon te zijn genaamd:
[verdachte]
Geboren op [1986] te [geboorteplaats] .”
Verbalisant heeft vervolgens aangifte gedaan van dit incident:
“
Ik doe aangifte van schennis der eerbaarheid.”
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 7
Op basis van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid, zoals onder feit 7 ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging dat verdachte zich niet opzettelijk oneerbaar heeft gedragen, wordt weerlegd door het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Er bestaat geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van voornoemd proces-verbaal. De verklaring van verdachte dat hij aan het wildplassen was, is in strijd met de specifiek omschreven feitelijke bevindingen van de verbalisant en wordt dan ook als onjuist terzijde geschoven.
Vrijspraak feiten 1 tot en met 6
Verdachte wordt onder feit 1 tot en met 6 verweten dat hij de eerbaarheid van de aangeefsters heeft aangerand en op openbare plaatsen schennis van de eerbaarheid heeft gepleegd ten overstaan van de aangeefsters.
Ten aanzien van voornoemde feiten bestaat het bewijs ten aanzien van de dader steeds slechts uit een enkele verklaring afgelegd door de aangeefsters. Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvoerding (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De rechtbank stelt vast dat de aangiften van de feiten 1 tot en met 6 onvoldoende worden ondersteund door ander bewijs. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is het toegelaten om bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan soortgelijke feiten die bewezen zijn geacht, als ondersteunend bewijs te gebruiken. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak echter niet voldaan aan de vereisten voor het gebruik van schakelbewijs. Er bestaat onvoldoende verband tussen het bewijsmateriaal dat heeft geleid tot de bewezenverklaring van feit 7 enerzijds en de verklaringen van de aangeefsters ten aanzien van feit 1 tot en met 6 anderzijds. De rechtbank wijst op het verschil in de modus operandi tussen feit 7 ten opzichte van feit 1 tot en met 6. Ten eerste komt het type slachtoffer niet overeen. De feiten 1 tot en met 6 zijn gepleegd ten overstaan of ten aanzien van jonge vrouwen, hetgeen niet het geval is bij feit 7, waar het slachtoffer een man was. Daarnaast zijn de aangeefsters van de feiten 1 tot en met 4 en van feit 6 vastgepakt of aangeraakt of is daartoe een poging gedaan. Een dergelijke gedraging heeft verdachte niet verricht ten aanzien van de verbalisant.
De signalementen die de aangeefsters hebben gegeven betreffen verder te algemene uiterlijke kenmerken om verdachte daaraan te linken. De specifieke kenmerken van de dader waarover aangeefsters [slachtoffer 3] en [aangeefster] hebben verklaard (een baard, respectievelijk een baardje van een aantal dagen), matchen daarnaast niet met verdachte. Daarbij komt dat verdachte diverse zeer opvallende en zichtbare tatoeages heeft, zowel in zijn hals als op zijn handen, die niet door de aangeefsters zijn opgemerkt. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft weliswaar een streep op de onderrug van de dader als onderdeel van een tatoeage beschreven en hoewel verdachte ook een tatoeage op zijn onderrug heeft, acht de rechtbank dit enkele gegeven onvoldoende kenmerkend.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is om tot een bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde feiten te komen. Verdachte zal daarom van deze feiten worden vrijgesproken.