2.3Daarnaast heeft verweerder sub a op 25 mei 2018 het verkeersbesluit genomen, zoals dat onder Procesverloop onder punt 1 is weergegeven. Hoewel de reconstructie van woonwijk De Kanis aanleiding is geweest voor het nemen van dit verkeersbesluit, heeft verweerder de werking van het verkeersbesluit niet gekoppeld aan de duur van de reconstructiewerkzaamheden, doch de maatregel een permanent karakter gegeven.
Ten aanzien van het fietspad en fietsbrug(omgevingsvergunning van 2 juni 2018)
3.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Gelet hierop dient de voorzieningenrechter dus eerst na te gaan of er sprake is van spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
4. Ter onderbouwing daarvan heeft de gemachtigde van verzoekers aangevoerd dat de aanleg en het gebruik van het fietspad en de bouw en het gebruik van de fietsbrug nauw samenhangt met het verkeersbesluit. Verzoekers sub 1 vrezen dat zij van het verkeersbesluit veel overlast zullen gaan ondervinden, zoals geluidsoverlast. Verder hebben verzoekers er op gewezen dat de fietsbrug en het fietspad al gereed zullen zijn ver voordat de beslissing op bezwaar wordt genomen indien het besluit niet wordt geschorst door de voorzieningenrechter.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van de vereiste onverwijlde spoed tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ten aanzien van deze omgevingsvergunning geen sprake is. Ter zitting is gebleken dat het verzoekers sub 1 vooral te doen is om de effecten van het verkeersbesluit op het Oortjespad en op hun gebouwen en om de watervergunning. De voorzieningenrechter stelt vast dat het fietspad en de fietsbrug worden gerealiseerd parallel aan en ten noorden van het Oortjespad, verder van de woningen en bedrijfsgebouwen van verzoekers sub 1 af. Ter zitting is ook besproken dat verzoekers sub 1 geen directe hinder van het fietspad en de fietsbrug ondervinden. Van zodanige acute omstandigheden dat niet gewacht kan worden op de afhandeling van het ingediende bezwaar door verweerder is niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de verleende omgevingsvergunning voor het fietspad en de fietsbrug samenhangt met de beoogde reconstructiewerkzaamheden in woonwijk De Kanis en het genomen verkeersbesluit is daarvoor onvoldoende. Ten aanzien van verzoekers sub 2 is het spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening ten aanzien van deze vergunning niet onderbouwd.
6. De conclusie is dat er ten aanzien van dit verzoek geen spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de aanleg van de bypass(omgevingsvergunning van 2 juni 2018 en watervergunning van 25 juni 2018).
7. Gelet op de bij verzoekers bestaande vrees dat zij door de realisatie van de bypass, met daarin de aanleg van een tijdelijke dam met duiker, bij een te grote daling van het grondwaterpeil schade zullen ondervinden aan de fundering van de boerderij dan wel aan de bij hen in eigendom zijnde percelen, acht de voorzieningenrechter ten aanzien van deze vergunningen een spoedeisend belang aanwezig bij de door verzoekers gevraagde voorziening.
8. De bij verzoekers sub 1 bestaande vrees dat zij door daling van het grondwaterpeil schade aan de houten fundering van de boerderij en andere bedrijfsgebouwen zullen ondervinden door de met de aanleg van de bypass verband houdende besluitvorming, hebben zij ter zitting onderbouwd aan de hand van een aantal argumenten. De voorzieningenrechter vat die argumenten als volgt samen:
- het monitoringsplan borgt de bij verzoekers bestaande zorg onvoldoende omdat monitoring niet plaatsvindt naast de bedrijfsgebouwen;
- de interventiewaarden zijn door verweerder sub b niet juist vastgesteld omdat uitgegaan is van een onjuist waterpeil;
- verzoekers hebben onvoldoende inspraak gekregen bij de totstandkoming van het monitoringsplan, waartegen naar hun mening zelfstandig bezwaar en beroep openstaat.
9. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de wettelijke grondslag van de door verweerder sub a verleende omgevingsvergunning is gelegen in de artikelen 2.1, eerste lid, onder b (“uitvoeren van een werk/aanleggen van een weg”), 2.1, eerste lid, onder c (gebruik in strijd met het bestemmingsplan), en 2.2, eerste lid, onder e, (maken van een uitweg) van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
10. De door verzoekers sub 1 aangevoerde gronden tegen de aanleg van de bypass hebben evenwel geen betrekking op de wettelijke grondslag van en de door verweerder sub a in dat kader gegeven motivering in de omgevingsvergunning . Reeds om die reden ziet de voorzieningenrechter in het door verzoekers sub 1 aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van verweerder sub a van 2 juni 2018 zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in de bezwaarfase niet in stand zal kunnen blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning van
2 juni 2018 moet dan ook worden afgewezen.
11. De argumenten die verzoekers sub 1 aan hun vrees voor schade ten grondslag hebben gelegd zien op de watervergunning van verweerder sub b van 25 juni 2018.
Verweerder sub b heeft de vergunning verleend op grond van het bepaalde in artikel 2.1 van de Waterwet, waarin de algemene doelstellingen zijn neergelegd ten behoeve van het waterbeheer. Een vergunning moet op grond van artikel 6.21 van de Waterwet worden geweigerd als verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen als genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet.
12. Verweerder sub b heeft de belangen van de aanvrager bij het verkrijgen van de vergunning afgewogen tegen de waterhuishoudkundige belangen die door de Keur van het hoogheemraadschap worden beschermd. Verweerder heeft na die afweging geconcludeerd dat bij honorering van de aanvraag de zorg voor de waterhuishouding voldoende wordt gewaarborgd. Ook de belangen van derden, in dit geval die van verzoekers, acht verweerder voldoende gewaarborgd doordat de kans op het ontstaan van schade aan bebouwing wordt afgedekt met het treffen van maatregelen en de aanleg van voorzieningen. Het door verweerder goedgekeurde monitoringsplan geeft hem voldoende vertrouwen dat het grondwater rond de bebouwing op het gewenste peil wordt gehouden.
13. Verzoekers stellen daartegenover dat monitoring enkel bij de boerderij van de maatschap plaatsvindt en niet bij de andere bedrijfsgebouwen. De voorzieningenrechter stelt mede gelet op het door verweerder goedgekeurde monitoringsplan vast dat op een tweetal locaties langs de woning [adres] peilbuizen zijn geplaatst met dataloggers, die per uur de grondwaterstand vastleggen. Daarmee is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gewaarborgd dat het grondwater rond de woning op het gewenste peil wordt gehouden. De vraag of het noodzakelijk is dat er ook peilbuizen worden geplaatst bij de (overige) bedrijfsgebouwen, hetgeen verzoekers kennelijk betogen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de bezwaarschriftprocedure nader aan de orde worden gesteld. Dit geldt temeer nu verzoekers de door hen kennelijk noodzakelijk geachte plaatsing in deze procedure van het verzoek om voorlopige voorziening op geen enkele wijze hebben onderbouwd.
14. Verzoekers hebben betoogd dat de vastgestelde interventiewaarden door verweerder sub b niet juist zijn, omdat uitgegaan is van een onjuist waterpeil. Van de zijde van verweerder is hierover ter zitting verklaard dat de interventiewaarden zijn gebaseerd op het laatst gemeten peil in de hoogste peilbuis en dat er dus sprake is van een actuele meting. Verzoekers hebben dit ter zitting niet betwist. De voorzieningenrechter heeft verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze reactie van verweerder sub b onjuist is.
15. Verzoekers hebben ten slotte betoogd dat zij onvoldoende inspraak hebben gekregen bij de vaststelling van het monitoringsplan en dat dit plan op zichzelf vatbaar is voor bezwaar en beroep. Verweerder sub b heeft in reactie hierop aangegeven dat de bezwaren van verzoekers tegen het monitoringsplan betrokken zullen worden bij de beoordeling van hun bezwaren tegen de verleende watervergunning. Het monitoringsplan maakt onderdeel uit van de watervergunning, aldus verweerder sub b.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit betoog van verzoekers een formeel karakter draagt en in de bezwaarschriftprocedure bij de beoordeling van verzoekers bezwaren kan worden betrokken.
16. Gelet op wat onder 13 tot en met 15 is overwogen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat de watervergunning zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging niet in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet daarom ook geen aanleiding om ten aanzien van de verleende watervergunning een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek moet worden afgewezen.
17. Verzoeker sub 2 heeft geen bezwaar gemaakt tegen de watervergunning en voor haar bezwaargronden tegen de omgevingsvergunning van 2 juni 2018 verwijst zij naar haar gronden tegen het verkeersbesluit. In die enkele verwijzing ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de vergunning van 2 juni 2018 na heroverweging in de bezwaarfase niet in stand kan blijven. Ook het verzoek van verzoeker sub 2 moet worden afgewezen.
Ten aanzien van het verkeersbesluit(besluit van 25 mei 2018)
18. Verweerder sub a heeft tot opheffing van de geslotenverklaring voor voertuigen breder dan 2,2 meter op het Oortjespad besloten met het oog op de reconstructiewerkzaamheden in de woonwijk De Kanis. Verweerder is tot dit besluit gekomen nadat door RPS onderzoek was gedaan naar de verkeerstechnische situatie ter plaatse.
Verzoekers kunnen zich met dit besluit van verweerder niet verenigen waartegen zij een aantal bezwaren hebben aangevoerd.
19. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 2 van de Wvw kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer.
Op grond van artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd.
20. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 3 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX8933) komt aan verweerder bij het nemen van een verkeersbesluit beleidsvrijheid en beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van het verkeer'. Verder is het aan verweerder om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen en om te beoordelen wanneer de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Wvw vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. Verweerder hoeft niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze alle betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen. De rechter dient bij de beoordeling van een besluit zoals hier aan de orde te toetsen of de uitleg die verweerder aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen (zie onder meer de uitspraak van de ABRS van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2234). 21. Verweerder sub a heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het gewenst is om de gesloten verklaring voor voortuigen die, met inbegrip van de lading, breder zijn dan 2,2 meter die geldt op het Oortjespad te Kamerik op te heffen uit het oogpunt van het verzekeren van de veiligheid op de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid van de weg. In het bestreden besluit is vermeld dat de aanleiding voor dit besluit de reconstructie van Kanis is en dat het noodzakelijke bouwverkeer via het Oortjespad zal gaan. Omdat het Oortjespad een smalle weg is, worden maatregelen genomen om het mogelijk te maken dat het bouwverkeer hier rijdt. Zo worden er twee passeerstroken verbreed en wordt er een (tijdelijk) vrijliggend fietspad gerealiseerd. Het is gewenst om de breedtebeperking, die een erfenis is uit het verleden toen het Oortjespad nog als C-weg gold, op te heffen. Uit tellingen blijkt bovendien dat er momenteel op een gemiddelde werkdag al 46 zware voertuigen (illegaal) over deze weg rijden. Deze voertuigen rijden hier voor bevoorrading van bedrijven. Als de geslotenverklaring in stand blijft, worden de bedrijven langs de Van Teylingenweg en Mijzijde onnodig gehinderd in hun bedrijfsvoering. De maatregel van gesloten verklaring is voor de politie niet handhaafbaar en kan daarom beter worden ingetrokken. De verkeerssituatie wordt, zo staat in het besluit vermeld, veiliger gemaakt omdat de suggestie van een veilige route zonder vrachtverkeer (schijnveiligheid) wordt opgeheven. In het besluit staat verder vermeld dat de verkeersadviseur van de politie positief over dit besluit heeft geadviseerd.