In deze zaak heeft eiser, die in 2014 op zoek was naar een huurwoning, een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. voor de terugbetaling van bemiddelingskosten die hij onterecht had betaald. Eiser had op 9 september 2014 gereageerd op een woning via de website van [gedaagde] en op 15 september 2014 werd een huurovereenkomst gesloten. [gedaagde] had eiser € 2.328,25 in rekening gebracht, waaronder € 998,25 aan courtage en administratiekosten. Eiser vorderde dit bedrag terug, omdat hij van mening was dat [gedaagde] geen recht had op deze kosten, gezien het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder.
De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder bestond, waardoor [gedaagde] geen recht had op loon van eiser. De vordering op basis van artikel 7:417 lid 4 BW was verjaard, maar de vordering op basis van artikel 7:264 lid 2 BW was dat niet. De kantonrechter concludeerde dat het loonbeding in de bemiddelingsovereenkomst nietig was, omdat het een onredelijk voordeel opleverde voor [gedaagde]. Eiser had het loon onverschuldigd betaald en zijn vordering was tijdig ingesteld.
De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.179,44 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 20 maart 2019 door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in het openbaar gedaan.