ECLI:NL:RBMNE:2019:1235

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
6994112
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van bemiddelingskosten in huurzaak met betrekking tot onterecht betaalde courtage

In deze zaak heeft eiser, die in 2014 op zoek was naar een huurwoning, een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. voor de terugbetaling van bemiddelingskosten die hij onterecht had betaald. Eiser had op 9 september 2014 gereageerd op een woning via de website van [gedaagde] en op 15 september 2014 werd een huurovereenkomst gesloten. [gedaagde] had eiser € 2.328,25 in rekening gebracht, waaronder € 998,25 aan courtage en administratiekosten. Eiser vorderde dit bedrag terug, omdat hij van mening was dat [gedaagde] geen recht had op deze kosten, gezien het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder.

De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder bestond, waardoor [gedaagde] geen recht had op loon van eiser. De vordering op basis van artikel 7:417 lid 4 BW was verjaard, maar de vordering op basis van artikel 7:264 lid 2 BW was dat niet. De kantonrechter concludeerde dat het loonbeding in de bemiddelingsovereenkomst nietig was, omdat het een onredelijk voordeel opleverde voor [gedaagde]. Eiser had het loon onverschuldigd betaald en zijn vordering was tijdig ingesteld.

De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 1.179,44 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 20 maart 2019 door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in het openbaar gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 6994112 UC EXPL 18-7054 RW/1368
Vonnis van 20 maart 2019
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.J.TH. Vrensen.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[eiser] heeft een vordering ingesteld met een dagvaarding. [gedaagde] heeft daarop gereageerd met een conclusie van antwoord. [eiser] heeft daarop bij brief van 11 september 2018 inhoudelijk gereageerd en daarbij verzocht om een comparitie van partijen te houden. Bij tussenvonnis van 10 oktober 2018 is een comparitie bepaald. Op 15 januari 2018 heeft die comparitie plaatsgevonden, de griffier heeft aantekeningen bijgehouden van wat partijen daar hebben gezegd.
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De beoordeling

2.1.
[eiser] was in 2014 op zoek naar een huurwoning en reageerde op 9 september 2014 op een woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning), via de website van [gedaagde] (www. [naam gedaagde] .nl). Op 15 september 2014 is via [gedaagde] een huurovereenkomst tot stand gekomen (productie 4 van [eiser] ) tussen [eiser] en de heer [A] (hierna: de verhuurder). Bij factuur van 15 september 2014 heeft [gedaagde] € 2.328,25 aan [eiser] in rekening gebracht (productie 3 van [eiser] ), waaronder de eerste huur van 19 tot en met 30 september 2014, de borgsom voor de woning en de kosten voor haar dienstverlening (€ 901,45 aan courtage en € 96,80 aan administratiekosten, samen € 998,25). In deze procedure vordert [eiser] deze € 998,25 van [gedaagde] terug, met nevenvorderingen. [gedaagde] voert verweer.
2.2.
[eiser] krijgt gelijk. Hieronder zal worden uitgelegd dat er behalve tussen [eiser] en [gedaagde] ook een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder bestond, en [gedaagde] dan geen recht heeft op loon van [eiser] (artikel 7:417 lid 4 BW in verband met artikel 7:425 BW). Voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 7:417 lid 4 BW, is die alleen verjaard (artikel 3:52 lid 1 sub d BW). De situatie van artikel 7:417 lid 4 BW levert echter ook een onredelijk voordeel op voor [gedaagde] (artikel 7:264 lid 2 BW). De door [gedaagde] opgestelde bepaling in de bemiddelingsovereenkomst dat [eiser] loon moet betalen, is daarmee nietig. [eiser] heeft dat loon dus onverschuldigd betaald. Die vordering is niet verjaard. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn als volgt.
2.3.
De woning werd door [gedaagde] op haar website aan potentiële huurders getoond. De kantonrechter gaat ervan uit dat de naam van de verhuurder daarbij niet werd genoemd. [gedaagde] schrijft namelijk aan [eiser] , naar aanleiding van zijn reactie:
“Bedankt voor je reactie op ons woningaanbod. Als je op zoek bent naar woonruimte kan [gedaagde] je daarbij helpen. Je kunt je inschrijven via onze website:
www. [naam gedaagde] .nlof persoonlijk langskomen op ons kantoor aan de [adres] in [vestigingsplaats] . Zodra je bent ingeschreven kun je direct het actuele aanbod bekijken en ons bellen voor een afspraak om de woning te bezichtigen.”
Om de woning te kunnen huren, had [eiser] geen andere mogelijkheid dan een bemiddelingsovereenkomst met [gedaagde] aan te gaan. De website is niet te beschouwen als een ‘elektronisch prikbord’, waar potentiële huurders en verhuurders rechtstreeks met elkaar in contact kunnen treden (vergelijk: Hoge Raad 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3099, hierna: HR 2015). Integendeel, [gedaagde] schermt [eiser] van de verhuurder af. Daarin ligt besloten dat er een bemiddelingsovereenkomst tussen [gedaagde] en de verhuurder tot stand is gekomen (HR 2015). Dat [gedaagde] betoogt dat zij uitsluitend aan de verhuurder ‘marketingkosten’ in rekening heeft gebracht, maakt dat niet anders. Zelfs als [gedaagde] helemaal geen kosten in rekening aan de verhuurder had gebracht, is er een bemiddelingsovereenkomst met de verhuurder. Het ontstaan van een aanspraak op loon is niet een noodzakelijke voorwaarde voor een bemiddelingsovereenkomst (zie HR 2015). En dus klopt de stelling van [gedaagde] niet dat er tussen haar en de verhuurder een andersoortige overeenkomst dan een bemiddelingsovereenkomst bestond. Dat [gedaagde] in haar algemene voorwaarden bij haar overeenkomst met [eiser] uitdrukkelijk de volgende tekst heeft opgenomen, zegt in dit verband niets:
“Kunnen wij tegelijkertijd voor de verhuurder bemiddelen?
Nee. Wij behartigen enkel jouw belangen bij de totstandkoming van de huurovereenkomst.”
Bij een bemiddelingsovereenkomst is alleen bepaald dat de opdrachtnemer zich tegenover de opdrachtgever verbindt om als tussenpersoon werkzaam te zijn (zie artikel 7:425 BW), niet welke belangen hij daarbij moet behartigen.
2.4.
In de bemiddelingsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] is bepaald dat [eiser] , wanneer de huurovereenkomst tot stand is gekomen, [gedaagde] loon moet betalen (het loonbeding). Omdat [eiser] geen andere mogelijkheid had om de woning te huren dan een bemiddelingsovereenkomst met [gedaagde] aan te gaan, is de kantonrechter van oordeel dat het loonbeding is opgesteld in verband met de totstandkoming van de huurovereenkomst. Maar gezien het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst tussen de verhuurder en [gedaagde] , had [gedaagde] geen recht op loon uit de bemiddelingsovereenkomst tussen haar en [eiser] (artikel 7:417 lid 4 BW in verbinding met artikel 7:425 BW). Voor zover de vordering van [eiser] is gebaseerd op artikel 7:417 lid 4 BW, is die echter verjaard. Op grond van artikel 3:52 lid 1 sub d BW geldt daarvoor namelijk een verjaringstermijn van drie jaar. Omdat [eiser] geen loon aan [gedaagde] was verschuldigd, oordeelt de kantonrechter echter dat het loonbeding een onredelijk voordeel oplevert voor [gedaagde] , zoals bedoeld in artikel 7:264 lid 2 BW (zie ook Kamerstukken II, 2015/16, 34207, nr. 5:
“Indien op grond van artikel 7:417 lid 4 vaststaat dat de huurder van woonruimte geen bemiddelingskosten verschuldigd is, staat daarmee ook vast dat dergelijke kosten volgens artikel 7:264 «een niet redelijk voordeel» opleveren, dat niet ten laste van de huurder kan worden gebracht. In zoverre vullen de artikelen 7:417 lid 4 en 7:264 elkaar dus aan.”).
2.5.
Het loonbeding is nietig (artikel 7:264 lid 2 BW) en [eiser] heeft het loon - de courtage en de administratiekosten - onverschuldigd betaald. Die vordering is nog niet verjaard (zie artikel 3:309 BW), omdat [eiser] binnen vijf jaar na zijn betaling op 15 september 2014 deze vordering heeft ingesteld. De hoofdsom zal daarom worden toegewezen.
2.6.
[eiser] vordert de wettelijke handelsrente, maar die is niet toewijsbaar omdat het hier gaat om een vordering uit onverschuldigde betaling en niet om een handelsovereenkomst. Wel is, als het mindere, de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW toewijsbaar. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] te kwader trouw het loon heeft gehouden (zie artikel 6:205 BW). De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf vijf werkdagen na de ingebrekestelling van [eiser] van 15 februari 2018 (productie 5 van [eiser] ), dus vanaf 23 februari 2018 tot de dag van betaling.
2.7.
Voor de gevorderde incassokosten is het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag, € 181,19 inclusief btw, is conform de staffel van het Besluit en zal worden toegewezen. Samen met de hoofdsom is dat (€ 998,25 + € 181,19 =) € 1.179,44.
2.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij moet [gedaagde] de proceskosten betalen. De kosten van [eiser] begroot de kantonrechter als volgt. [eiser] betaalde € 226,00 aan griffierecht. De dagvaarding is uitgebracht door de toenmalige gemachtigde van [eiser] . De kosten voor het betekenen van de dagvaarding zijn € 100,60 en het salaris gemachtigde is € 120,00 (1 punt x tarief € 120,00). Samen is dat (€ 226,00 + € 100,60 + € 120,00 =) € 446,60. De gevorderde wettelijke rente daarover is toewijsbaar.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 1.179,44, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 998,25 vanaf 23 februari 2018 tot de betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 446,60, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, waarna de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.