ECLI:NL:RBMNE:2019:2456

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 764
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. van de Kraats
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde kinderbijslag en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag. Eiser, die kinderbijslag ontving voor zijn dochter, kreeg op 13 november 2018 te horen dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2018 geen recht meer had op deze uitkering. Tevens werd hem meegedeeld dat hij € 574,42 teveel had ontvangen en dat hij dit bedrag moest terugbetalen. Eiser maakte bezwaar tegen deze brief, maar verweerder verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 13 november 2018 wel degelijk een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar openstond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de terugvordering van de kinderbijslag. Eiser had aangevoerd dat hij de ontvangen kinderbijslag aan de moeder van zijn dochter had doorgestort en dat hij daardoor in financiële problemen kwam, maar de rechtbank vond dit onvoldoende om de terugvordering onaanvaardbaar te maken.

De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond te verklaren. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,- en moest het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/764

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Cortet),
en

Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: O.F.M. Vonk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2018 heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor zijn dochter [dochter] op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij brief van 13 november 2018 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij een bedrag van € 574,42 teveel heeft ontvangen aan kinderbijslag. Verder heeft verweerder medegedeeld op welke wijze eiser dit bedrag aan verweerder kan terugbetalen.
Bij besluit van 8 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 november 2018 ongegrond en tegen de brief van 13 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij eiser woonde onder meer zijn dochter [dochter] , geboren op [2003] . Eiser ontving voor [dochter] de kinderbijslag op grond van de AKW. Mevrouw [de moeder]
(de moeder) heeft op 6 september 2018 aan verweerder doorgegeven dat [dochter] per
1 januari 2018 bij haar is gaan wonen. Op 20 september 2018 heeft eiser telefonisch aan verweerder medegedeeld dat [dochter] vanaf 27 december 2017 bij de moeder verblijft. Bij besluit van 9 november 2018 heeft verweerder aan de moeder kinderbijslag voor [dochter] toegekend vanaf het eerste kwartaal van 2018.
2. Eiser heeft aangegeven dat het beroep zich niet richt tegen de vaststelling dat eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2018 geen recht meer heeft op kinderbijslag voor [dochter] . Het beroep richt zich alleen tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de brief van 13 november 2018. Deze brief gaat over het door eiser teveel ontvangen bedrag aan kinderbijslag en het terugbetalen daarvan. Het betreft de kinderbijslag voor [dochter] voor het eerste en tweede kwartaal van 2018. Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaar tegen de brief van 13 november 2018 ontvankelijk had moeten verklaren en naar aanleiding van eisers bezwaar had moeten beslissen dat eiser de teveel ontvangen kinderbijslag niet hoeft terug te betalen.
3. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de brief van 13 november 2018 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het hier een betalingsvoorstel betreft. De rechtbank kan verweerder daarin niet volgen en is van oordeel dat het hier een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb betreft waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstond. In de brief van 13 november 2018 is aan eiser medegedeeld dat eiser een bedrag van € 574,42 teveel heeft ontvangen aan kinderbijslag en op welke wijze eiser dit bedrag kan terugbetalen. Hieruit volgt dus
dateiser het bedrag van € 574,42 moet terugbetalen. Verweerders mededeling over terugbetaling impliceert dus dat verweerder heeft besloten om
€ 574,42 van eiser terug te vorderen. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beroepsgrond slaagt.
4. Vanwege rechtsoverweging 3 verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. De rechtbank ziet met het oog op een finale afdoening van het geschil aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
5. Partijen zijn het er niet over eens of verweerder de teveel aan eiser betaalde kinderbijslag terecht heeft teruggevorderd. Volgens artikel 24, eerste lid, van de AKW is het uitgangspunt dat verweerder overgaat tot terugvordering van teveel betaalde kinderbijslag. Als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, is verweerder volgens artikel 24, vierde lid, van de AKW echter bevoegd te besluiten om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak [1] moet het daarbij gaan om zeer bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat terugvordering onaanvaardbare financiële en/of sociale gevolgen heeft. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of in deze zaak sprake is van zulke dringende redenen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. Dat eiser de kinderbijslag die hij heeft ontvangen voor het eerste en tweede kwartaal van 2018, zoals hij stelt, aan de moeder heeft doorgestort en dat volgens hem de kans niet groot is dat de moeder dit geld aan hem zal terugbetalen, betekent niet dat er sprake is van dringende redenen. Dit restitutierisico is namelijk het gevolg van de keuze van eiser om de kinderbijslag door te storten en staat los van de terugvordering. De omstandigheid dat eiser in een WSNP-traject zit en dat het maken van nieuwe schulden kan betekenen dat aan hem geen schone lei wordt verleend, staat ook niet in de weg aan het terugvorderen van de kinderbijslag. Eiser betwist niet dat hij de terugvordering inmiddels heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is dat het terugbetalen van de teveel ontvangen kinderbijslag voor eiser in het kader van het WSNP-traject tot problemen heeft geleid. Zelfs al zou eiser echter in verband met het WSNP-traject nadelige gevolgen ondervinden van de terugvordering, dan levert dat enkele feit volgens vaste rechtspraak [2] geen dringende reden op. Verder stelt eiser dat hij door het voldoen van de terugvordering tijdelijk minder geld aan zijn andere kinderen kon besteden. Hoewel de terugvordering dus financiële consequenties heeft gehad voor eiser, is de rechtbank niet gebleken dat dit heeft geleid tot een onaanvaardbare financiële situatie.
6. Omdat er geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de AKW, heeft verweerder de teveel ontvangen kinderbijslag terecht teruggevorderd. De rechtbank voorziet dan ook zelf in deze zaak door het bezwaar van eiser tegen de terugvordering ongegrond te verklaren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. van de Kraats, rechter, in aanwezigheid van
R. van Doorn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te tekenenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1348).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2242).