ECLI:NL:RBMNE:2019:2621

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
480837 / HA RK 19-141
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

Op 11 juni 2019 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van de Rechtbank Midden-Nederland een beslissing genomen op het wrakingsverzoek van verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.P.N. de Wit. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. R.P.P. Hoekstra, de behandelend kantonrechter in een verzoekschriftprocedure die door [bedrijf] B.V. was aangespannen. Verzoeker stelde dat de rechter partijdig was, omdat deze niet adequaat had gereageerd op zijn stellingen en bewijsaanbiedingen in de conclusie van antwoord in reconventie. Verzoeker had het wrakingsverzoek ingediend na de uitspraak van 20 februari 2019, waarin de rechter beslissingen had genomen die volgens verzoeker de schijn van partijdigheid wekten.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend. Artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereist dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden die de onpartijdigheid van de rechter in gevaar kunnen brengen bekend zijn. De kamer oordeelde dat verzoeker al eerder op de hoogte was van de relevante feiten en dat het wrakingsverzoek pas op 14 mei 2019 was ingediend, na de zitting waar verzoeker vragen had gesteld over de eerdere uitspraak. De wrakingskamer verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek en droeg de griffier op om deze beslissing aan alle betrokkenen toe te zenden. De procedure van verzoeker met zaaknummer 7081833 LE VERZ 18-65 dient voortgezet te worden in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing door het wrakingsverzoek.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 480837 / HA RK 19-141
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
11 juni 2019
op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van:
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. J.P.N. de Wit,
verder te noemen: verzoeker.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de zitting van 14 mei 2019 met daarin het wrakingsverzoek van verzoeker;
- de schriftelijke reactie van mr. R.P.P. Hoekstra van 15 mei 2019;
- de nadere toelichting van verzoeker van 22 mei 2019;
- de schriftelijke reactie van mr. R.P.P. Hoekstra van 23 mei 2019.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 28 mei 2019 in het openbaar behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van verzoeker verschenen. De gewraakte rechter is met bericht van verhindering niet verschenen. Namens [bedrijf] B.V. (verder: [bedrijf] ) is niemand verschenen.
1.4.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. R.P.P. Hoekstra als behandelend kantonrechter (verder: de rechter), in de zaak met zaaknummer 7081833 LE VERZ 18-65. Dit betreft een door [bedrijf] aanhangig gemaakte verzoekschriftprocedure. Deze procedure werd eerst gelijktijdig behandeld met de door verzoeker aanhangig gemaakte dagvaardingsprocedure. Op 4 januari 2019 heeft in beide procedures de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [bedrijf] heeft in de verzoekschriftprocedure kort voor de behandeling nog een groot aantal producties in het geding gebracht. Ter zitting is door de rechter meegedeeld dat ten aanzien van het in de verzoekschriftprocedure gedane artikel 843a Rv-verzoek en de gevorderde voorlopige voorziening in de dagvaardingsprocedure beslissingen zouden volgen. Op 18 januari 2019 is toen beslist op het artikel 843a Rv-verzoek in de verzoekschriftprocedure en op de gevorderde voorlopige voorziening in de dagvaardingsprocedure, waarbij tevens vonnis is bepaald. Op 20 februari 2019 is vervolgens vonnis gewezen in de dagvaardingsprocedure.
2.2.
Verzoeker heeft aanleiding gevonden om de rechter te wraken omdat de beslissingen in het eindvonnis in de dagvaardingsprocedure van 20 februari 2019 volgens hem doorwerken in de verzoekschriftprocedure. De schijn van partijdigheid is gewekt door het volstrekt ontbreken van enige motivering in de beslissingen op de stellingen van verzoeker opgenomen in de conclusie van antwoord in reconventie. Zelfs op de meest essentiële stellingen is niet ingegaan en ook relevante gespecificeerde bewijsaanbiedingen zijn zonder enige overweging gepasseerd. De rechter heeft op de zitting van 14 mei 2019 laten weten dat partijen ervan uit mogen gaan dat de conclusie van antwoord in reconventie bij het schrijven van het vonnis is gelezen. In het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten kan dit niet anders worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter. Het wrakingsverzoek is niet meteen na het vonnis van 20 februari 2019 gedaan, omdat de mogelijkheid bestond dat de rechter de conclusie van antwoord in reconventie niet had gelezen, bijvoorbeeld omdat het ontbrak in het griffiedossier. Omdat de rechter op de zitting van 14 mei 2019 heeft bevestigd dat dat processtuk wél is gelezen, is toen pas van de partijdigheid gebleken.
2.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie stelt hij zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend. Uit het vonnis van 20 februari 2019 in combinatie met het vonnis van 18 januari 2019 blijkt dat het door verzoeker genoemde processtuk aan het vonnis ten grondslag heeft gelegen, terwijl ook ter zitting van 4 januari 2019 alle aanwezige stukken zijn opgesomd, waarbij ook dit stuk onderdeel uitmaakte van die opsomming. Er was daarom geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat dit stuk niet was gelezen. Ten aanzien van de inhoud van het wrakingsverzoek merkt de rechter op dat bemoeienis van een rechter in een eerder stadium van de procedure op zichzelf niet de vrees voor partijdigheid rechtvaardigt. In dit geval is er door [verzoeker] ook geen bezwaar tegen gemaakt dat niet alle beslissingen in beide procedures gelijktijdig genomen zouden worden. Tot slot is het niet zo dat in het vonnis vooruit is gelopen op de beslissing in de verzoekschriftprocedure.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 37 lid 1 Rv bepaalt dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan de verzoeker bekend zijn geworden. In dit geval heeft verzoeker op 14 mei 2019 een wrakingsverzoek ingediend nadat op 20 februari 2019 vonnis was gewezen en daarover door verzoeker een vraag is gesteld op de zitting van 14 mei 2019. Uit het vonnis van 20 februari 2019 in combinatie met het procesverloop zoals beschreven in het vonnis van 18 januari 2019 blijkt dat de conclusie van antwoord na reconventie onderdeel uitmaakte van het griffiedossier. [verzoeker] heeft bovendien niet weersproken dat ook ter zitting van
4 januari 2018 al uitdrukkelijk melding is gemaakt van de aanwezigheid van deze conclusie. [verzoeker] diende er daarom van uit te gaan dat deze conclusie in het griffiedossier aanwezig was en door de rechter was gelezen. Dat de feiten en omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor de wraking pas op 14 mei 2019 bekend zijn geworden - na het stellen van een vraag door verzoeker - , is gelet hierop feitelijk onjuist. Het wrakingsverzoek is daarom niet tijdig gedaan.
3.2.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechter, andere betrokkenen, alsmede aan de voorzitter van de afdeling Civiel en bestuursrecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de procedure van verzoeker met zaaknummer 7081833 LE VERZ 18-65 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. R. in’t Veld, voorzitter, en
mr. A. van Dijk en mr. J.F. Haeck als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door
mr. F.G.T. Russcher-Jansen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.