4.3De voorzieningenrechter is van oordeel dat het afwijken van artikel 8.2.2 onder f van de planregels (de parkeernorm) met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Bor inderdaad niet mogelijk is. Daarmee staat vast dat de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen onrechtmatig zijn. Nu verweerder ter zitting heeft toegelicht wat het gewijzigde standpunt is dat in de beslissingen op bezwaar vastgelegd zal worden, zal de voorzieningenrechter verder beoordelen of de geconstateerde onrechtmatigheid van de omgevingsvergunningen tot het treffen van een voorlopige voorziening aanleiding moet geven of dat sprake is van gebreken die in de bezwaarfase kunnen worden hersteld.
5. Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van het standpunt dat de bouwplannen in overeenstemming zijn met de parkeernorm uit het bestemmingsplan een toelichting van de verkeersdeskundige van verweerder, [D] , overgelegd. Deze heeft op 18 juni 2019 een berekening gemaakt van de vereiste parkeerplaatsen voor deze twee omgevingsvergunningen. Als er vanuit wordt gegaan dat er enkel dure woningen gebouwd worden, zouden twee parkeerplaatsen per woning nodig zijn, waarmee er voor de woningen 194 parkeerplaatsen vereist zijn. Daarnaast wordt er in het appartementencomplex 1465 m2 aan horeca gerealiseerd. Per 100 m2 horeca zijn zes parkeerplaatsen nodig. Dit betekent dat er voor de horeca 88 parkeerplaatsen nodig zijn. In totaal zijn er 282 parkeerplaatsen nodig voor deze twee omgevingsvergunningen. Verweerder verwijst bij de invulling van de parkeerplaatsen naar de toelichting op het bestemmingsplan. Hierin staat: “Het parkeren voor bewoners zal zoveel mogelijk op eigen erf plaatsvinden. Voor het kort parkeren van bezoekers aan de haven is een tweeledige oplossing aanwezig. Enerzijds zal dit worden opgelost op het eigen erf en anderzijds bijvoorbeeld in de [garage] .”. Voor de bewoners zullen er in ieder geval 204 plaatsen in de parkeergarage beschikbaar zijn. Voor de overige vereiste plaatsen verwijst (de verkeersdeskundige van) verweerder naar de nabij gelegen [garage] . Daarmee wordt, aldus verweerder, aan de parkeernormen uit het bestemmingsplan voldaan.
6. Verzoekers stellen dat onvoldoende wordt voldaan aan de normen uit het bestemmingsplan. Zij vrezen voor parkeeroverlast als gevolg van een te klein aantal parkeerplekken. In dat verband hebben zij allereerst naar voren gebracht dat verweerder ten onrechte de bouwplannen voor het totale gebied los van elkaar ziet en nu slechts de bouwplannen voor het appartementencomplex en de grondgebonden woningen beoordeelt. Volgens verzoekers moet ook gekeken worden naar het effect op de parkeernormen van de woningen die Van Wijnen nog voornemens is te bouwen aan de achterzijde van het gebied.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat uitgangspunt is dat verweerder een bouwplan moet beoordelen zoals dat aan hem wordt voorgelegd. De voorzieningenrechter volgt verzoekers dan ook niet in hun standpunt dat ook gekeken moet worden naar wat de andere woningen, waarvoor nog geen vergunningen zijn verleend, betekenen voor de parkeergarage en het aantal parkeerplaatsen. De beoordeling moet beperkt blijven tot de omgevingsvergunningen voor het appartementencomplex en de grondgebonden woningen en of voor die omgevingsvergunningen voldaan wordt aan de eisen die het bestemmingsplan stelt. Verweerder en Van Wijnen hebben in dit verband ter zitting ook aangegeven dat bij de beoordeling van eventuele toekomstige vergunningen opnieuw beoordeeld zal moeten worden of voor die woningen wordt voldaan aan de parkeernormen. Van Wijnen heeft verklaard dat, als de parkeernormen dat vereisen, de nog komende bouwplannen aangepast zullen moeten worden.
8. De volgende vraag die de voorzieningenrechter dient te beantwoorden is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat de omgevingsvergunningen voor wat betreft de parkeernorm binnen het bestemmingsplan passen, door te verwijzen naar de parkeergarage met 204 plaatsen voor de bewoners en voor het overige te verwijzen naar de [garage] .
9. Verzoekers voeren hiertegen aan dat de vergunning voor de parkeergarage nog niet eens verleend of onherroepelijk is, zodat de plaatsen in deze parkeergarage niet meegenomen kunnen worden bij de beoordeling van de vraag of er aan de parkeernorm wordt voldaan. Verzoekers stellen verder dat het er voor de overige vereiste plaatsen niet afgewenteld mag worden op de [garage] .
10. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de vergunning voor de parkeergarage klaar ligt om verleend te worden en dat deze naar alle waarschijnlijkheid op 21 juni verzonden zal worden. Zodra de vergunning verleend is, zal deze in werking treden. Het is de voorzieningenrechter na de zitting uit de Gemeenteberichten van 26 juni 2019 bekend geworden dat de vergunning inderdaad op 21 juni 2019 verleend is. Gelet op deze informatie is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vergunningverlening voor de parkeergarage, ook al is deze niet onherroepelijk, voldoende zeker is om in de beoordeling van de omgevingsvergunningen in bezwaar voor het appartementencomplex en de grondgebonden woningen aan te nemen dat voor de bewoners wordt voldaan aan de bouwregels met betrekking tot de parkeernorm.
11. Ten aanzien van het wel of niet mogen afwentelen op de [garage] overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2009:BH3227) moeten planregels letterlijk uitgelegd worden. In dit geval staat er in artikel 8.2.2 onder f van de regels: “voor de doeleinden als bedoeld in lid 8.1 sub a en c gelden de parkeernormen uit afbeelding 1.”. De planregel geeft daarmee duidelijkheid over wélke normen er toegepast moeten worden, maar geeft géén duidelijkheid over op welke wijze aan deze parkeernorm moet worden voldaan. Ook uit de rest van het bestemmingsplan, kijkend naar de planregels in samenhang, is dit niet af te leiden. De voorzieningenrechter kijkt daarom naar de toelichting op het bestemmingsplan. Deze toelichting is op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS (zie ECLI:NL:RVS:2016:682) niet bindend, maar geeft inzicht in wat de planwetgever heeft bedoeld. In de toelichting staat dat het parkeren voor bewoners zoveel mogelijk op eigen terrein dient plaats te vinden. Hier wordt, met de parkeergarage, aan voldaan. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd dat bezoekers van de horeca zoveel mogelijk naar de [garage] zullen worden verwezen. Dit past ook binnen de toelichting. Van Wijnen heeft ter zitting cijfers genoemd over de bezetting van de [garage] , waaruit zou blijken dat er daar voldoende plek is. De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding daar aan te twijfelen, maar geeft verweerder mee dat bij de beslissingen op bezwaar expliciet aandacht besteed moet worden aan de capaciteit van (onder andere) de [garage] . 12. Zoals hierboven is vastgesteld en door verweerder zelf ook is geconstateerd zijn de besluiten tot verlening van de omgevingsvergunningen onjuist vanwege de verkeerde vrijstellingsprocedure ten aanzien van de parkeernorm. Zoals hiervoor onder 5 tot en met 11 overwogen kan dit echter, gelet op de door verweerder gegeven nadere toelichting, hersteld worden in de beslissingen op bezwaar. Verweerder zal daarbij, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, aandacht moeten hebben voor de hiervoor genoemde bezwaren van verzoekers ten aanzien van de parkeernorm en zal de besluitvorming zorgvuldig moeten motiveren. Hoewel de wijze waarop de omgevingsvergunningen nu tot stand zijn gekomen zeker niet de schoonheidsprijs verdient, ziet de voorzieningenrechter in het voorgaande geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen nu niet is gebleken dat de omgevingsvergunningen op het punt van de parkeernorm in bezwaar niet in stand kunnen blijven.
13. Verzoekers voeren verder aan dat het bestemmingsplan enkele belangrijke weeffouten bevat. Het bestemmingsplan is volgens verzoekers in strijd met de bedoelingen van bestemmingsplanwetgever, zodat het bestemmingsplan onverbindend verklaard moet worden.
14. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS (zie onder meer de uitspraken van 16 maart 2018 en 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:906 en ECLI:NL:RVS:2018:3979) strekt de mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen in een procedure tegen een omgevingsvergunning niet zover dat er even veel aangevoerd kan worden als bij procedures tegen het bestemmingsplan zelf. Een bestemmingsplan dient slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten als er evident strijd is met hogere regelgeving. Dit voeren verzoekers niet aan; zij stellen slechts dat er strijd is met de bedoeling van de planwetgever. Dit is geen reden om het bestemmingsplan onverbindend of buiten toepassing te verklaren. Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met hogere regelgeving slaagt deze grond niet. 15.
Verzoekers voeren daarnaast aan dat het appartementengebouw qua hoogte en situering teveel afwijkt van de uitgangspunten van kavel 1, waar zij wonen. Het appartementencomplex op hun gedeelte is mooi en statig, maar het appartementencomplex waar nu een vergunning voor is verleend is veel moderner. Het welstandsregime is ten onrechte volledig losgelaten.
16. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat er inmiddels een ander welstandsregime van kracht is dan ten tijde van de bouw van blok 1. Op grond van dit nieuwe welstandsregime is door de welstandscommissie positief geadviseerd. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX8987) dat verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Door verzoekers is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aangetoond dat het advies zodanige gebreken bevat dat verweerder dat in dit geval niet had mogen doen. Verzoekers hebben verder geen tegenadvies overgelegd en ook niet gemotiveerd aangevoerd dat het advies in strijd is met de geldende welstandsnota. De grond slaagt niet. 17. Verzoekers voeren tenslotte aan dat in de verkoopbrochures van het appartementengebouw in eerste instantie is aangegeven dat ruimte zou worden gereserveerd voor een hotel. Hoewel er in de voorliggende vergunning geen sprake is van een hotel, is het volgens verzoekers wel aannemelijk te achten dat er een hotel in komt. Daarmee staat vast dat het vergunde bouwplan op dit punt in strijd is met het bestemmingsplan. Deze (eventuele) afwijking had ook in de beoordeling betrokken moeten worden.
18. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het concrete, beoogde gebruik van het bouwwerk vormt op voorhand een reden om een bouwvergunning te weigeren als redelijkerwijs valt aan te nemen dat dit gebruik uitsluitend of mede betrekking heeft op andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. In dit verband is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming. In de nu voorliggende omgevingsvergunning is door verweerder benoemd dat een hotelfunctie met deze vergunning niet toegestaan is en dat daarvoor, mocht het zover komen, een andere vergunning aangevraagd moet worden. Van Wijnen heeft ter zitting toegelicht dat er geen plannen zijn voor een hotel in het appartementencomplex. Er is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter daarom ook geen aanleiding om aan te nemen dat er strijdig gebruik plaats zal gaan vinden. De grond slaagt niet.
19. Gelet op het bepaalde onder 11 en het feit dat de overige gronden niet slagen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen. De voorzieningenrechter ziet in de onrechtmatigheid van de omgevingsvergunningen ten aanzien van de parkeernorm en de wijze van procederen door verweerder, en dan met name het pas ter zitting terugkomen op zijn standpunt en motiveren van het nieuwe standpunt, wel aanleiding om te bepalen dat verweerder het griffierecht (€ 334,- per verzoek om voorlopige voorziening, dus totaal € 668,-) moet vergoeden.