Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser verblijft sinds 25 februari 1996 in Nederland. Met ingang van 1 november 2013 is eiser in het bezit gesteld verblijfsvergunning regulier. Eiser heeft op 1 november 2018 aan verweerder verzocht om een tussentijdse opgave van zijn verzekeringstijdvakken voor de AOW.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser in de periode van 25 februari 1996 tot 17 augustus 1998 geen ingezetene was van Nederland. Over de periode van 1 januari 1999 tot 1 november 2013 was eiser wel ingezetene van Nederland maar beschikte hij niet over een geldige verblijfsvergunning. Eiser was daarom over deze periodes niet verzekerd voor de AOW. Uit coulance heeft verweerder eiser verzekerd geacht over de periode van 17 augustus 1998 tot 1 januari 1999.
3. In geschil is of verweerder terecht heeft besloten dat eiser gedurende de periode van
30 mei 1997 tot 17 augustus 1998 en van 1 januari 1999 tot 1 november 2013 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
4. Vóór 1 juli 1998 was - voor zover van belang – op grond van artikel 6, eerste lid, van de AOW verzekerd degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt en ingezetene is of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
5. Op 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden. Van 1 juli 1998 tot 1 april 2001 was op grond van artikel 6, tweede lid, van de AOW niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 1b, aanhef onder 1, van de Veemdelingenwet 1994.
6. Artikel 6, tweede lid, van de AOW bepaalt vanaf 1 april 2001 dat niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
7. In het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) is overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. 8. Eiser voert aan dat hij als verzekerd voor de AOW moet worden aangemerkt vanaf 30 mei 1997, althans vanaf 10 maart 1998. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser er op dat hij op 25 februari 1996 naar Nederland is gekomen en dat hij zich op 30 mei 1997 heeft gemeld bij de IND voor een aanvraag van een vergunning tot verblijf. Gedurende de periode tussen de afwijzing van 23 september 1997 en de uitspraak van de rechtbank van
13 mei 1999 was het eiser toegestaan om in Nederland te verblijven. Eiser is omstreeks 10 maart 1998 gaan werken bij De Diamanten Stomerij. Eiser heeft zich op 1 april 1998 ingeschreven in de GBA en hij verkreeg op 14 april 1998 een sofinummer. Eiser betoogt dat hij reeds vóór 1 juli 1998 was aan te merken als ingezetene.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en Nederland in de periode vóór 1 juli 1998. Daarbij is van belang dat eiser op 25 februari 1996 Nederland is binnengekomen, dat de echtgenote en kinderen van eiser nog in Turkije verbleven en dat eiser niet beschikte over een verblijfsvergunning. Eiser heeft zijn stelling dat hij vanaf 10 maart 1998 is gaan werken bij De Diamanten Stomerij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat eiser in de periode vóór 1 juli 1998 niet is aan te merken als ingezetene. Het enkele feit dat eiser wel beschikte over een sofinummer en dat hij stond ingeschreven in de GBA doet aan het voorgaande niet af. Voorts is niet gebleken dat eiser vóór 1 juli 1998 werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij loonbelasting heeft afgedragen. Het formele dienstverband is immers eerst ingegaan op 17 augustus 1998. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser daarom, gelet op artikel 6, eerste lid, van de AOW, zoals dat artikel vóór
1 juli 1998 luidde, niet verzekerd voor de AOW.
10. Eiser wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB2324), die volgens eiser grote gelijkenis vertoont met zijn zaak. Immers eiser was op 1 juli 1998 nog in procedure. De Koppelingswet gaat niet op voor diegenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven. Het feit dat eiser in Nederland mocht blijven, betekent volgens eiser niets anders dan dat dit was gebaseerd op zijn langdurig verblijf dat met terugwerkende kracht is gelegaliseerd. Het feit dat eiser op 1 juli 1998 in procedure was, heeft er uiteindelijk toe geleid dat eiser zijn verblijfsstatus heeft verkregen. Eiser wijst er op dat hij door de Belastingdienst in de periode tussen 1 januari 1999 en 2013 altijd werd aangemerkt als verplicht verzekerd. Eiser doet verder een beroep op artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). 11. De rechtbank stelt vast dat eiser eerst met ingang van 1 november 2013 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft gekregen. Eiser is daarom tot 1 november 2013 niet in het bezit geweest van een verblijfstitel zoals genoemd in artikel 6, tweede lid, van de AOW, zodat hij op grond van dit artikellid niet verzekerd was voor de AOW.
12. De in artikel 24 van KB 746 neergelegde hardheidsclausule geeft verweerder slechts de bevoegdheid af te wijken van de in dat besluit opgenomen regels. Nu eiser niet heeft onderbouwd van welke regels moet worden afgeweken, slaagt het beroep van eiser op de hardheidsclausule niet. Eiser was op grond van KB 746 daarom evenmin verzekerd voor de AOW.
13. De uitsluiting van de verzekering voor personen als eiser vloeit voort uit het bepaalde in de Koppelingswet. Zoals meermalen is geoordeeld (zie in de door eiser genoemde uitspraak van de CRvB) is voor het in deze wet neergelegde onderscheid naar nationaliteit - bij een verzoek om toelating tot verblijf in Nederland op of na 1 juli 1998 - een afdoende rechtvaardiging aanwezig ook waar het gaat om de uitsluiting van de verzekering voor de AOW. In die uitspraak is echter een uitzondering gemaakt voor degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regelgeving op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op een andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 20 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX2682). 14. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de feiten en omstandigheden, niet worden geoordeeld dat eiser vanaf 1 juli 1998 behoorde tot de hiervoor onder 13 omschreven groep personen, nu eiser niet op reguliere wijze zijn verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen had verworven. Eiser kan immers vóór 1 juli 1998, zoals is overwogen onder 9, niet als ingezetene en verzekerd worden aangemerkt. Door de invoering van de Koppelingswet zijn voor eiser dus geen verworven rechten beëindigd. Dit betekent dat verweerder terecht heeft besloten dat eiser van 1 juli 1998 tot 17 augustus 1998 en van 1 januari 1999 tot 1 november 2013 niet verzekerd is geweest voor de AOW.
15. Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op Verordening 1612/68 en Besluit 1/80.
De rechtbank laat deze beroepsgrond buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en verweerder daarop niet heeft kunnen reageren. Hierbij
wordt in aanmerking genomen dat eiser deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen.
16. Hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.