8.1Het chalet is een schuur bij de woning op het perceel. Alleen derde-partij heeft als bewoonster van de woning daarbij belang. Andere, verderstrekkende belangen zijn niet aan de orde. Het komt voor rekening en risico van derde-partij dat zij het chalet bouwt zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat daadwerkelijk sprake is geweest van een omissie in het ontwerp-bestemmingsplan die door de gemeenteraad op korte termijn bij de vaststelling van het bestemmingsplan zal worden gerepareerd. Dat sprake is van een omissie die moet worden hersteld is, zoals gemachtigden van verweerder ter zitting hebben toegegeven, (vooralsnog) alleen een ambtelijke stelling. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij inderdaad aan de gemeenteraad voorstelt om aan het perceel de bestemming ‘Wonen’ toe te kennen, laat staan dat te verwachten is dat de gemeenteraad dit voorstel zal overnemen. Ook de termijn waarop besluitvorming over de toekomstige bestemming van het perceel zal plaatsvinden is nog onzeker. Verweerder heeft op de zitting slechts een datum genoemd waarop de ambtelijke organisatie voornemens is om het nieuwe bestemmingsplan ter besluitvorming aan hem voor te leggen. Het ontwerp-bestemmingsplan ‘Driebergen Buitengebied’ omvat verder een groot plangebied en de bekendmaking van de ‘Nota van zienswijzen’ bij het ontwerp heeft inmiddels de nodige vertraging opgelopen. De door verweerder geschetste toekomstige situatie is met dit alles nog weinig concreet en voorspelbaar, zodat handhaving niet op grond daarvan als onevenredig kan worden gezien.
9. De conclusie van het voorgaande is dat in het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd waarom handhavend optreden tegen de bouw van het chalet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Het beroep slaagt.
10. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit.
11.De voorzieningenrechter moet vervolgens de vraag beantwoorden welke consequenties zij aan deze conclusie moet verbinden. Daarbij geldt dat de bestuursrechter de taak heeft het geschil zo veel mogelijk te beslechten. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst moet nagaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit op bezwaar in stand kunnen worden gelaten dan wel of zij zelf in de zaak kan voorzien.
12.De beoordeling van de vraag of zicht bestaat op legalisering en of handhaving al dan niet onevenredig is, is in de eerste plaats aan verweerder. Verweerder zal moeten beoordelen of wat hiervoor is overwogen alsnog aanleiding geeft om handhavend op te treden en zo ja met welk instrument, nu is vastgesteld dat de motivering in het bestreden besluit om af te zien van handhaving ondeugdelijk is. Gelet hierop is er voor de voorzieningenrechter op dit moment geen mogelijkheid om het geschil definitief te beslechten.
13. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van 8 weken.
14. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan verweerder een dwangsom op te leggen voor het geval hij niet of niet tijdig voldoet aan deze uitspraak. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat hij uitvoering zal geven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter.
15. Omdat het beroep gegrond is, verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen en vast staat dat de bouw van het chalet in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat derde-partij tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar of tot het moment dat zij beschikt over een rechtsgeldige titel om het chalet te mogen bouwen niet verder mag (laten) bouwen aan het chalet.
16. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).