Op 1 oktober 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 19/2646 en UTR 19/3161, waarbij de beroepen van eiser tegen de afwijzingen van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand gegrond zijn verklaard. Eiser had op 13 maart 2019 en 18 maart 2019 aanvragen ingediend voor respectievelijk een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan sociaal culturele activiteiten en een vergoeding van het eigen risico zorgverzekering. Beide aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest afgewezen op basis van het inkomen van eiser, dat volgens verweerder te hoog was. Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het inkomen van eiser zonder loonbeslag als uitgangspunt had genomen bij de bepaling van de draagkracht. De rechtbank volgde de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat over het deel van het inkomen waarop loonbeslag is gelegd, niet kan worden gezegd dat de betrokkene daarover beschikt. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de rechtbank een termijn van zes weken stelde. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.024,- bedragen.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de draagkracht bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand, en bevestigt de bestaande rechtspraak over de behandeling van inkomen waarop loonbeslag is gelegd.