ECLI:NL:RBMNE:2019:4534

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
UTR 19/2646 en UTR 19/3161
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand en draagkrachtbepaling

Op 1 oktober 2019 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaken UTR 19/2646 en UTR 19/3161, waarbij de beroepen van eiser tegen de afwijzingen van zijn aanvragen voor bijzondere bijstand gegrond zijn verklaard. Eiser had op 13 maart 2019 en 18 maart 2019 aanvragen ingediend voor respectievelijk een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan sociaal culturele activiteiten en een vergoeding van het eigen risico zorgverzekering. Beide aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest afgewezen op basis van het inkomen van eiser, dat volgens verweerder te hoog was. Eiser was het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het inkomen van eiser zonder loonbeslag als uitgangspunt had genomen bij de bepaling van de draagkracht. De rechtbank volgde de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat over het deel van het inkomen waarop loonbeslag is gelegd, niet kan worden gezegd dat de betrokkene daarover beschikt. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de rechtbank een termijn van zes weken stelde. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die in totaal € 1.024,- bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de draagkracht bij de beoordeling van aanvragen voor bijzondere bijstand, en bevestigt de bestaande rechtspraak over de behandeling van inkomen waarop loonbeslag is gelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/2646 en UTR 19/3161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R.A. Rutten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder

(gemachtigde: M.H.M. van den Brink-Hilhorst).

Inleiding

Inzake UTR 19/3161:
1. Eiser heeft op 13 maart 2019 een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan sociaal culturele activiteiten op grond van het Minimafonds Soest voor 2019 aangevraagd.
2. In het besluit van 15 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Als reden heeft verweerder hiervoor gegeven dat het inkomen van eiser te hoog is. Het inkomen van eiser is namelijk hoger dan 130% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Daarbij heeft verweerder het inkomen van eiser zonder loonbeslag als uitgangspunt genomen.
3. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. In het op 29 mei 2019 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Voor de uitleg hierbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften Sociaal Domein gemeente Soest van 28 mei 2019.
4. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/3161.
Inzake UTR 19/2646:
5. Eiser heeft op 18 maart 2019 bijzondere bijstand in de vorm van vergoeding van het eigen risico zorgverzekering 2019 op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd.
6. In het besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Als reden heeft verweerder hiervoor gegeven dat het inkomen van eiser te hoog is. Het inkomen van eiser is namelijk hoger dan 130% van de voor hem geldende bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag. Daarbij heeft verweerder het inkomen van eiser zonder loonbeslag als uitgangspunt genomen.
7. Eiser is het hier niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. In het op 29 mei 2019 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Voor de uitleg hierbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften Sociaal Domein gemeente Soest van 28 mei 2019.
8. Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer UTR 19/2646. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake UTR 19/2646 en UTR 19/3161:
9. De beroepen zijn op 12 september 2019 gevoegd op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door zijn bewindvoerder [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De beoordeling van de rechtbank

10. De centrale vraag in beide beroepszaken is of verweerder bij het bepalen van de draagkracht van eiser terecht zijn inkomen zonder loonbeslag als uitgangspunt heeft genomen.
11. Verweerder heeft de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 februari 2017 [1] gevolgd. In deze uitspraak is – kort gezegd – geoordeeld dat voor de berekening van de draagkracht in het kader van bijzondere bijstand geen rekening wordt gehouden met een executoriaal beslag, omdat anders indirect bijzondere bijstand wordt verstrekt voor schulden.
12. Eiser stelt dat verweerder deze uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017 ten onrechte is gevolgd. Volgens eiser is met deze uitspraak niet bedoeld af te wijken van de vaste rechtspraak van de CRvB, zoals verwoord in de uitspraak van 28 maart 2006 [2] . Dit is ook zo geoordeeld in de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018 [3] . Volgens de vaste lijn in de rechtspraak kan over het inkomen, voor zover daarop executoriaal beslag is gelegd, niet worden gezegd dat de betrokkene daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Verweerder heeft dit volgens eiser ten onrechte niet onderkend.
13. De rechtbank geeft eiser gelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bepalen van de draagkracht niet kunnen baseren op de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2017. Uit die uitspraak blijkt namelijk niet dat daarmee is bedoeld af te wijken van de vaste lijn van de CRvB, zoals verwoord in de uitspraak van 28 maart 2006. De uitspraak van 14 februari 2017 betreft een uitspraak door een enkelvoudige kamer, waarin niet wordt gemotiveerd waarom anders wordt geoordeeld dan de vaste lijn is en ook niet wordt aangegeven dat die vaste lijn daarmee niet meer geldt. Dat betekent dat aan de uitspraak van 14 februari 2017 niet de betekenis kan worden toegekend die verweerder daaraan toegekend wil zien.
14. Uitgaande van de vaste lijn in de rechtspraak, zoals verwoord in de uitspraak van 28 maart 2006, kan over het deel van het inkomen van eiser, waarop loonbeslag is gelegd, niet gezegd worden dat eiser daarover beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat heeft verweerder bij de bepaling van de draagkracht van eiser ten onrechte niet onderkend. Dat betekent dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
15. Verweerder heeft op de zitting desgevraagd niet toegezegd het geconstateerde gebrek te gaan herstellen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding een bestuurlijke lus toe te passen.
16. De conclusie is dat de beroepen gegrond zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt verweerder op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Deze termijn begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 94,- (= 2 x € 47,-) vergoedt.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb): de beroepschriften tegen de bestreden besluiten zijn gevoegd ter zitting behandeld. Voorts is de rechtsbijstand in de beroepszaken door dezelfde gemachtigde verleend. Ook zijn de werkzaamheden in de beroepszaken identiek, hij heeft voor beide beroepszaken namelijk één beroepschrift met gronden ingediend. Dit betekent dat, voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de door eiser ingeschakelde rechtsbijstand, de beroepszaken worden beschouwd als één zaak.
19. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Inzake UTR 19/2646 en UTR 19/3161:
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 29 mei 2019;
- draagt verweerder op binnen zes weken, na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak, nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 94,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.