ECLI:NL:RBMNE:2019:5205

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
UTR 18/5113
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Awb met betrekking tot onrechtmatige besluitvorming en urgentieaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nadat zijn aanvraag voor een vergoeding van verhuis- en inrichtingskosten eerder was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in 2013 een aanvraag voor een maatwerkvoorziening had ingediend, maar dat deze aanvraag was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft later deze afwijzing herroepen en een verhuiskostenvergoeding toegekend. De eiser stelde dat hij door de onrechtmatige besluitvorming van de gemeente schade had geleden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van de gemeente. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat de schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/5113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Waasdorp).

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 27 juni 2018 om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit gewijzigd, in die zin dat het verzoek om schadevergoeding ontvankelijk is en wordt afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 14 februari 2013 heeft eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een vergoeding voor
verhuis- en inrichtingskosten ingediend. Eiser heeft toen tevens bij verweerder verzocht om een urgentieverklaring op medische gronden voor een andere woning. Verweerder heeft in het besluit van 25 juni 2013 de aanvraag voor een vergoeding voor verhuis- en inrichtingskosten afgewezen. Dit is in bezwaar en beroep in stand gebleven. De Centrale Raad van Beroep heeft in de uitspraak van 21 december 2016 [1] het besluit van 25 juni 2013 herroepen en aan eiser een verhuiskostenvergoeding van maximaal € 3.427,-- toegekend.
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2016 is aan eiser in verband met stadsvernieuwing urgentie verleend, met een geldigheid van een jaar. Eisers gezin is vervolgens in januari 2017 verhuisd naar een woning aan de [adres] in [woonplaats] .
1.3.
Eiser heeft bij brief van 27 juni 2018 verweerder aansprakelijk gesteld en om schadevergoeding verzocht in verband met de hogere huur van de woning aan de [adres] , namelijk een huurstijging van € 266,-- per maand. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals beschreven onder ‘Procesverloop’.
1.4.
In een brief aan de rechtbank van 11 februari 2019 heeft eiser opgave gedaan van de geleden en nog te lijden schade, te weten:
€ 270,-- in verband met huurstijging sinds januari 2017 (maandelijks);
€ 1.096,-- in verband met betaling van dubbele huur (eenmalig);
€ 1.086,-- in verband met dubbele beglazing in de woning aan de [adres] (eenmalig);
€ 710,-- in verband met hogere stookkosten in de woning aan de [adres] (jaarlijks).
1.5.
In juni 2019 is eiser verhuisd naar een woning aan de [adres] in [woonplaats] .
Zijn echtgenote en zoon zijn blijven wonen in de woning aan de [adres] .
1.6.
In een brief aan de rechtbank van 3 september 2019 heeft eiser verdere opgave gedaan van de geleden schade, te weten:
€ 3.427,-- aan verhuis- en inrichtingskosten (in verband met de verhuizing naar de [adres] , eenmalig);
€ 1.154,-- aan onderhoudskosten (maandelijks).
2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten [2] in werking getreden. Omdat eiser zich op het standpunt stelt dat de onrechtmatige besluitvorming en het onrechtmatig handelen van verweerder van vóór 1 juli 2013 dateren, is op grond van het overgangsrecht op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit van verweerder van 25 juni 2013 onrechtmatig was. Indien verweerder meteen een rechtmatig besluit had genomen, een medische urgentieverklaring had toegekend en eiser vervolgens had aangemeld bij de verhuurder, zou de verhuurder ervoor zorg hebben gedragen dat hij binnen zes maanden een geschikte woning zou krijgen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij, door de gang van zaken, in januari 2017 gedwongen is verhuisd naar een niet geschikte en gebrekkige woning, met alle nadelige financiële gevolgen van dien. Er bestaat daarom een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit van verweerder van 25 juni 2013 en de geleden en nog te lijden schade, aldus eiser.
4. Dit betoog slaagt niet. Met de herroeping door de CRvB van het besluit van 25 juni 2013 staat de onrechtmatigheid van dit besluit vast. Voor vergoeding van schade is verder vereist dat er een verband is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Alleen die schadeposten die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend komen voor vergoeding in aanmerking [3] . Het is de rechtbank niet gebleken dat de schade die eiser stelt te hebben geleden en nog te lijden verband houdt met het onrechtmatige besluit van 25 juni 2013. Daarbij overweegt de rechtbank dat het besluit van 25 juni 2013 uitsluitend zag op de afwijzing van de aanvraag van eiser om een vergoeding van de verhuis- en inrichtingskosten en geen besluit was op de aanvraag van eiser om een urgentie op medische gronden.
5. Eiser heeft vervolgens, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn aanvraag om een urgentie op medische gronden. Verweerder heeft die aanvraag buiten medeweten en zonder instemming van eiser omgezet naar een urgentie in het kader van stadsvernieuwing. Dat is onrechtmatig, aldus eiser. Als gevolg van die onrechtmatige omzetting is eiser, in opdracht van verweerder, door woningbouwvereniging Alliantie in december 2016 onder druk gezet om naar een niet geschikte en een gebrekkige woning te verhuizen, met alle nadelige financiële gevolgen van dien. Voor die schade is verweerder volgens eiser aansprakelijk. Eiser heeft aangevoerd dat de woning aan de [adres] niet geschikt was en diverse gebreken vertoonde. Om die reden is eiser in juni 2019 opnieuw (alleen, met achterlating van zijn echtgenote en zoon) verhuisd, wat opnieuw tot financieel nadeel heeft geleid. Ook daarvoor is verweerder aansprakelijk, aldus eiser.
6. Ook dit betoog slaagt niet. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken vast dat de urgentie wegens stadsvernieuwing ambtshalve aan eiser is verleend. Deze staat dus los van zijn aanvraag om urgentie op medische gronden. Van een onrechtmatige omzetting van de urgentieaanvraag is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Reeds om die reden komt de door eiser daaruit voortvloeiende gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking.
Voorts heeft eiser op de zitting verklaard dat zijn echtgenote in december 2016, tegen de wil van eiser, wilde verhuizen naar de woning aan de [adres] , omdat deze woning dicht bij het centrum is en zij geen auto heeft. Omdat eiser niet achter de keuze van zijn echtgenote stond is eiser nog tot februari 2017 in de oude woning gebleven, zo heeft eiser op de zitting verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze verklaring van eiser dat er geen verband is tussen het niet beslissen door verweerder op de aanvraag om urgentie op medische gronden en de verhuizing in januari 2017. Die verhuizing (naar een volgens eiser niet geschikte woning) is een gevolg geweest van de keuze en de wens van zijn echtgenote. Overigens gaat eiser er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte van uit dat bij een medische urgentie de verhuurder binnen zes maanden een passende woning aan eiser had moeten aanbieden. Ook bij een medische urgentie is het de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om zelf naar een geschikte woning te zoeken.
Ook hier ontbreekt dus een causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van verweerder en de volgens eiser geleden en nog te lijden schade.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder bij het bestreden besluit het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Wat eiser in beroep verder nog heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

2.Staatsblad 2013,50
3.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611