ECLI:NL:RBMNE:2019:5463

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
UTR 19 /3269
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ongeldigverklaring rijbewijs en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het primaire besluit, waarbij het rijbewijs ongeldig werd verklaard, dateert van 31 mei 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 20 augustus 2019. Vervolgens heeft het CBR op 30 september 2019 een nieuw besluit genomen, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken en de ongeldigverklaring werd opgeheven. Eiser heeft daarna verzocht om schadevergoeding voor de geleden schade door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.

De rechtbank heeft op 7 november 2019 uitspraak gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en oordeelde dat eiser recht had op een materiële schadevergoeding van € 133,70. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen, maar het griffierecht van € 174,- werd vergoed. De proceskosten werden vastgesteld op € 1540,20. Eiser had ook verzocht om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de rechtbank onvoldoende onderbouwing ontving voor de gestelde aantasting van zijn eer of goede naam.

De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser had ook reiskosten opgevoerd, die door de rechtbank werden toegewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Eversteijn, in aanwezigheid van griffier M.M. van Luijk-Salomons, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3269

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Hoevers),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: drs. I.S. Metaal).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard vanaf 7 juni 2019.
Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen en het bestreden besluit I en het primaire besluit ingetrokken. De ongeldigverklaring van het rijbewijs wordt opgeheven.
Eiser heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding. Op 29 oktober 2019 heeft verweerder gereageerd op eisers verzoek om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een materiële schadevergoeding aan eiser tot
een bedrag van € 133,70;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1540,20.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Met het besluit van 30 september 2019 is verweerder volledig toegekomen aan het door eiser ingestelde beroep. Verweerder heeft een nieuw besluit genomen waarbij het bestreden besluit van 20 augustus 2019 niet langer is gehandhaafd en het primaire besluit is ingetrokken, waardoor de maatregel ongedaan wordt gemaakt. Gelet hierop wordt het beroep van eiser niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 september 2019 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het bestreden besluit. De rechtbank is niet op voorhand van oordeel dat eiser geen schade heeft geleden. De rechtbank dient nog een beslissing te nemen over het beroep van eiser gericht tegen het bestreden besluit, omdat eiser een schadevergoedingsverzoek heeft ingediend. Omdat niet in geschil is dat het bestreden besluit onrechtmatig was, zal de rechtbank het beroep daartegen gegrond verklaren. Dit betekent dat de rechtbank eisers verzoek om schadevergoeding zal beoordelen.
Griffierecht
4. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Proceskosten bezwaar
5. Het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten voor het indienen van het bezwaarschrift wijst de rechtbank niet toe, omdat artikel 7:15 van de Awb voorschrijft dat dit verzoek moet worden ingediend in de bezwaarprocedure, maar in ieder geval voor de beslissing op bezwaar. Dit heeft eiser niet gedaan. Deze regel in de Awb staat los van eisers standpunt dat hij met zijn gemachtigde een prijs heeft afgesproken voor de procedure.
Proceskosten beroep
6. De kosten voor het indienen van het beroepschrift en de behandeling daarvan op zitting krijgt eiser vergoed. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
7. Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten voor het opstellen van een verzoekschrift schadevergoeding ter hoogte van € 280,- De rechtbank overweegt dat eiser deze kosten vergoed krijgt op grond van artikel 2, eerste lid, onder a en de Bijlage onder A1 bij het Bpb. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift schadevergoeding en een wegingsfactor 1).
Reis- en verletkosten
8. Op basis van artikel 2, eerste lid en onder c, van het Bpb in samenhang met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van de kosten om de zitting van 7 november 2019 bij te kunnen wonen ten bedrage van € 4,20 toe.
9. Het verzoek van eiser om verletkosten kan de rechtbank niet toewijzen, omdat eiser niet heeft onderbouwd dat het door hem opgenomen verlof voor eigen rekening komt. Nu eiser in loondienst werkzaam is, kan de rechtbank slechts op basis van een werkgeversverklaring opmaken welk bedrag (gespecificeerd) op het loon van eiser wordt ingehouden. Eiser heeft een dergelijke verklaring niet overgelegd.
Immateriële schade
10. Eisers heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade voor het ten onrechte missen van zijn rijbewijs ter hoogte van 125 dagen á € 10,- (€ 1.250,-). De bestuursrechter dient volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952) zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Dit is neergelegd in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank dient in dit kader te toetsen of sprake is van een aantasting in zijn eer of goede naam of op andere wijze in zijn persoon. Eisers gemachtigde heeft ter zitting weliswaar een toelichting gegeven op het ervaren ongemak en de gestelde aantasting van eisers eer en goede naam, maar heeft dit niet onderbouwd. De rechtbank begrijpt dat eiser ongemak heeft gehad van het missen van zijn rijbewijs, maar acht onvoldoende onderbouwd dat eiser in zijn eer of goede naam is aangetast om immateriële schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 1.250,- af.
Materiële schade - Kosten openbaar vervoer
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van zijn reiskosten ter hoogte van € 133,70, omdat hij een aantal malen het openbaar vervoer heeft moeten gebruiken om op zijn werk te kunnen komen. Ter zitting heeft eiser een toelichting gegeven op de overgelegde ING-bankafschriften waaruit blijkt op welke dagen er met het openbaar vervoer is gereisd en verweerder heeft hierop gereageerd.
12. Anders dan verweerder die zich op het standpunt heeft gesteld dat zij niet kan verifiëren of deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van eisers werk, neemt de rechtbank dat, gelet op de mondelinge toelichting van eiser ter zitting, wel aan. Deze toets is minder zwaar dan de toets of sprake is van immateriële schade, zodat de rechtbank deze kosten ten bedrage van
€ 133,70 toewijst.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.