In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het primaire besluit, waarbij het rijbewijs ongeldig werd verklaard, dateert van 31 mei 2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 20 augustus 2019. Vervolgens heeft het CBR op 30 september 2019 een nieuw besluit genomen, waarbij het eerdere besluit werd ingetrokken en de ongeldigverklaring werd opgeheven. Eiser heeft daarna verzocht om schadevergoeding voor de geleden schade door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
De rechtbank heeft op 7 november 2019 uitspraak gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en oordeelde dat eiser recht had op een materiële schadevergoeding van € 133,70. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding voor het overige afgewezen, maar het griffierecht van € 174,- werd vergoed. De proceskosten werden vastgesteld op € 1540,20. Eiser had ook verzocht om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de rechtbank onvoldoende onderbouwing ontving voor de gestelde aantasting van zijn eer of goede naam.
De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Eiser had ook reiskosten opgevoerd, die door de rechtbank werden toegewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Eversteijn, in aanwezigheid van griffier M.M. van Luijk-Salomons, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.