4.3.1Vrijspraak ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander, op 8 maart 2017 te [plaats 1] , een aantal goederen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
De rechtbank stelt vast dat op 8 maart 2017 politie Eenheid Den Haag een observatie heeft uitgevoerd met als subject medeverdachte [medeverdachte 1] . In het proces-verbaal van observatie omschrijven de verbalisanten dat zij in [plaats 2] verdachte [verdachte] herkennen en zien dat hij in een witte bedrijfsauto stapt. Korte tijd later stapt medeverdachte [medeverdachte 1] in dezelfde auto als passagier. De auto wordt geparkeerd bij het adres [adres 3] in [plaats 2] en daar zien de verbalisanten dat de verdachten ruim 20 minuten heen en weer lopen met goederen die in de auto worden geladen. Daarna zien de verbalisanten dat de verdachten, met een tussenstop in Utrecht, naar [plaats 1] rijden, waar beide verdachten uitstappen.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal van observatie, noch uit andere bewijsmiddelen is gebleken of en zo ja, wat voor soort of type goederen op 8 maart 2017 te [plaats 1] zouden zijn in- of uitgeladen. De verbalisanten nemen niet waar dat de verdachten in [plaats 1] goederen voorhanden hebben en daarnaast wordt de aard van de goederen niet nader gespecificeerd, laat staan dat kan worden vastgesteld dat de verdachten op dat moment de in de tenlastelegging genoemde goederen in de betreffende hoeveelheden voorhanden hebben gehad.
Het aantreffen van de in de tenlastelegging genoemde goederen op 29 maart 2017 (derhalve drie weken later) in de hennepkwekerij is, ook in combinatie met de tapgesprekken op en rond 8 maart 2017, onvoldoende om wettig en overtuigend te kunnen vaststellen dat deze goederen zich op 8 maart 2017 in de bus bevonden.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte op 8 maart 2017 te [plaats 1] goederen voorhanden heeft gehad, die bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 11, derde en/of vijfde lid van de Opiumwet. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Op 7 februari 2017 stelde verbalisant [verbalisant] een onderzoek in op het adres [adres 2] te [plaats 1] , vanwege een verdenking van overtreding van de Opiumwet. Verdachte bleek volgens de Basisregistratie personen ingeschreven te staan op voornoemd adres.
Daarnaast is er in het onderzoek 166Radon, uitgevoerd door politie Eenheid Den Haag, een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin getapte telefoongesprekken en sms-berichten tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] in de periode tussen 5 januari 2017 en 1 april 2017 zijn geverbaliseerd. Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] staat op naam van medeverdachte [medeverdachte 1] en het telefoonnummer [telefoonnummer 2] is bij de provider geregistreerd op naam van verdachte.
In deze telefoongesprekken en sms-berichten werd door de gebruikers van deze telefoonnummers onder andere het volgende gezegd:
5 januari 2017: [medeverdachte 2] wil niets zeggen over de telefoon want ze luisteren mee;
23 januari 2017: “ [medeverdachte 3] : was vandaag op de klus geweest. (…) maar ik heb eh onuitgenodigd bezoek gehad van het weekend, boevengilde. (…) dus die vrije dagen van jou die ik aan jou had gevraagd die gaan dus niet door (…) moet als de sodemieter ook opgeruimd worden voordat oom agent langskomt. (…) maar het moet zo snel mogelijk natuurlijk weg. (…) alleen de inhoud hebben ze weggehaald en de rest hebben ze netjes de deur weer dicht gedaan maar voordat eh de rest er uh weet van krijgt moet ik natuurlijk wel eh;
26 januari 2017: “ [medeverdachte 2] : dat moet je niet hebben, dus dan zet ik daar wel het meubilair en die zwarte dingen bij jou als dat kan (…) [medeverdachte 2] : kijk daar zit voor de rest geen geur aan ofzo.”
27 januari 2017: [medeverdachte 3] vraagt aan [medeverdachte 4] of het nu wel uitkomt met daglicht, buren en dingen. [medeverdachte 4] zegt dat het ook vanavond kan. [medeverdachte 3] zegt tegen [medeverdachte 4] dat hij het het liefste nu doet maar dat [medeverdachte 4] het maar moet bepalen omdat mensen er misschien zicht op hebben. [medeverdachte 4] zegt dat het beter is om het te doen als het wat donkerder is.;
8 maart 2017: “ [medeverdachte 2] ; ik zit daar met mn buren en mn gezicht dat ik niet gezien wil worden”;
29 maart 2017: [medeverdachte 3] zegt dat het ff spoed was omdat hij een busje van oom agent voor de deur staan. (…) [medeverdachte 3] dacht ik moet ff een onbekende hebben die de buren niet kennen om ff langs te rijden.
Op 29 maart 2017 werd door de politie binnengetreden in de woning bij het adres [adres 2] te [plaats 1] . In de werkplaats/loods achter deze woning, bleek een in werking zijnde hennepkwekerij met in totaal 100 hennepplanten aanwezig te zijn.Daarnaast trof de politie in de loods verschillende hennepgerelateerde goederen aan.De verbalisanten constateren op basis van de uiterlijke kenmerken, kleur, vorm en herkenbare geur dat de planten hennepplanten betroffen. Uit een representatieve bemonstering van deze planten is een positieve reactie, indicatief voor hennep of THC, voortgekomen.
Kort na de ontruiming meldde verdachte zich bij de politie en deelde hij daar mede dat hij eigenaar was van voornoemd pand. Nadat hem de cautie werd medegedeeld, verklaarde hij dat hij nergens vanaf wist en dat hij de woning verhuurd zou hebben.
Op 29 maart 2017 heeft [medewerker Stedin] namens Stedin aangifte gedaan van de diefstal van stroom en deze aangifte onderbouwd met een Rapportage Diefstal Energie, waarin wordt omschreven dat de zegel van de meterkast in de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] is verbroken en dat er een illegale aansluiting was bijgeplaatst en aangesloten, waardoor Stedin Netbeheer BV nadeel heeft geleden door een niet-geregistreerd elektriciteitsverbruik.
Bewijsoverwegingen
De hiervoor weergegeven bewijsmiddelen worden steeds gebruikt tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud uitdrukkelijk betrekking hebben. Sommige onderdelen van de bewijsmiddelen hebben niet betrekking op alle feiten, maar op één of meerdere feiten.
De rechtbank stelt vast dat er een in werking zijnde hennepkwekerij in de woning van verdachte is aangetroffen. Daarnaast heeft verdachte telefoon- en sms-contact gehad met de medeverdachte, waarin zij bespreken dat er meegeluisterd wordt, dat verdachte bezoek heeft gehad van boevengilde, dat er opgeruimd moet worden voordat politie langskomt, dat het vervoeren van goederen (door de verdachte “meubilair” genoemd) moet plaatsvinden als het donker is en als niemand kan meekijken en dat er een geur zit aan het “meubilair”. Deze gesprekken in ‘gesluierd taalgebruik’, in combinatie met de aangetroffen hennepkwekerij, wijzen zodanig op betrokkenheid van verdachte bij de aan hem onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten dat van hem enige verklaring mag worden verlangd. Verdachte heeft kort na de ontdekking van de kwekerij bij de politie gesteld dat hij de woning heeft verhuurd en vervolgens heeft hij zich bij zijn politieverhoor op zijn zwijgrecht beroepen. Ter terechtzitting heeft zijn raadsman namens verdachte een brief overgelegd, waarin verdachte stelt dat hij vanaf eind 2016 tot en met maart 2017 nagenoeg constant thuis was (op een ander adres) om voor zijn gezin te zorgen en dat de woning in die periode verbouwd werd. Verdachte heeft derhalve wisselende verklaringen afgelegd en daarnaast geeft hij geen uitleg over het telefoonverkeer dat verdachte heeft gevoerd met de medeverdachte. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de in zijn woning aangetroffen hennepkwekerij.
De stelling van de verdediging dat het gegeven dat verdachte eigenaar is van de loods waar de kwekerij is aangetroffen het enige bewijsmiddel vormt, wordt weersproken door de bewijsmiddelen. Daarnaast sluit de mogelijkheid dat er tijdens de ten laste gelegde periode bouwbedrijven werkten in de woning van verdachte geenszins de mogelijkheid uit dat er op hetzelfde moment een hennepkwekerij in werking was in de loods, behorende bij de woning.
Gelet op voornoemde omstandigheden, acht de rechtbank het scenario dat terwijl verdachte eigenaar is van de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] , een willekeurige derde een hennepkwekerij exploiteerde in de loods van voornoemd adres, hoogst onaannemelijk. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde heeft gepleegd.
Medeplegen
De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde vast dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander en derhalve van medeplegen door verdachte. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van deze feiten dan ook vrijspreken van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging’.
Pleegperiode
De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde vast dat uit het procesdossier onvoldoende is gebleken vanaf welke datum de hennepkwekerij is geïnstalleerd in de loods behorende bij het adres [adres 2] te [plaats 1] of wat de groeifase van de aangetroffen plantjes was. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] , is enkel gebleken dat op 29 maart 2017 op voornoemd adres een hennepkwekerij met 100 hennepplanten in werking was.
Gelet op de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten.