ECLI:NL:RBMNE:2020:1438

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/2093
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring van invorderingsbevoegdheid dwangsom bij niet-recreatief gebruik van een recreatiewoning

In deze zaak hebben eisers, eigenaren van een recreatiewoning, beroep ingesteld tegen de invordering van een dwangsom die hen was opgelegd wegens niet-recreatief gebruik van hun woning. De last onder dwangsom was opgelegd op 30 mei 2017, waarbij eisers moesten stoppen met de permanente bewoning of huisvesting van arbeidsmigranten voor 1 december 2017. Na controles op 2 en 15 augustus 2018 constateerde de gemeente dat er nog steeds arbeidsmigranten in de woning verbleven, wat leidde tot de invordering van de dwangsom van € 25.000,-. Eisers voerden aan dat de invorderingsbevoegdheid inmiddels was verjaard, omdat de dwangsom volgens hen direct na afloop van de begunstigingstermijn verbeurd was. De rechtbank oordeelde echter dat de invorderingsbevoegdheid niet was verjaard, omdat de overtreding pas was geconstateerd na de begunstigingstermijn. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de omstandigheden die eisers aanvoerden niet uitzonderlijk genoeg waren om de formele rechtskracht van de last te doorbreken. De uitspraak werd gedaan door mr. K. de Meulder op 13 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2093

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser/eiseres 1] en [eiser/eiseres 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. J.W. Verhoeven),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [.] , verweerder

(gemachtigde: mr. P.H.J. de Jong).

Inleiding

1. Eisers zijn eigenaar van een recreatiewoning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] - [nummeraanduiding 2] in [plaatsnaam] (de recreatiewoning). Deze recreatiewoning is gelegen op [naam locatie] . Eisers verhuurden de woning via verhuurbedrijf [bedrijfsnaam] .
2. Op 30 mei 2017 heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat eisers het niet-recreatieve gebruik (permanente bewoning of huisvesting van arbeidsmigranten) van de recreatiewoning voor 1 december 2017 moeten beëindigen en beëindigd moeten houden. Als zij dat niet doen dan verbeuren zij een dwangsom van € 25.000,- ineens. Het bezwaar van eisers tegen dit besluit is door verweerder ongegrond verklaard. Eisers hebben hiertegen geen rechtsmiddelen meer ingesteld zodat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is.
3. Op 2 en 15 augustus 2018 heeft verweerder controles uitgevoerd om vast te stellen of eisers aan de opgelegde last hebben voldaan. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat op die data sprake was van de huisvesting van arbeidsmigranten in de recreatiewoning. Met het besluit van 10 september 2018 (de invorderingsbeschikking) heeft verweerder vervolgens besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 25.000,- wegens het niet naleven van de met het besluit van 30 mei 2017 opgelegde last. Op 21 december 2018 heeft verweerder een aanmaning verstuurd tot invordering van de dwangsom.
4. Verweerder heeft de bezwaren van eisers met het besluit van 17 april 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eisers hebben hier vervolgens beroep tegen ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
5. De rechtbank heeft deze zaak behandeld op de zitting van 20 februari 2020. Eisers waren samen met hun gemachtigde op de zitting aanwezig. Verweerder heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [A] .

Ontvangst van stukken na de zitting

6. De brief die verweerder na afloop van de zitting op 24 februari 2020 heeft verstuurd is niet betrokken bij deze uitspraak. Artikel 2.16 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 bepaalt dat stukken die zijn ingediend na sluiting van het onderzoek buiten beschouwing blijven, tenzij de stukken aanleiding geven tot heropening van het onderzoek. Dat laatste is hier niet het geval: het onderzoek is volledig geweest en de inhoud van de brief is enkel een nadere onderbouwing van verweerders al ingenomen standpunt.

Beoordeling

Zijn de controlerapporten van verweerder deugdelijk?
7. Eisers voeren aan dat de invorderingsbeschikking ten onrechte niet met deugdelijke controlerapporten is onderbouwd. Verweerder heeft in de invorderingsbeschikking alleen verwezen naar de zakelijke inhoud van de controlerapporten, maar de controlerapporten zijn door verweerder niet met de invorderingsbeschikking meegestuurd. Volgens eisers moeten de controlerapporten bij de invordering van grote bedragen wel gelijk overgelegd worden.
Bovendien blijkt uit de controlerapporten niet dat de geconstateerde feiten ook door verweerder op juistheid zijn gecontroleerd.
8. De rechtbank geeft eisers daarin geen gelijk. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat eisers niet betwisten dat hun recreatiewoning ten tijde van de controles werd verhuurd aan arbeidsmigranten. De feiten die in de controlerapporten door verweerder zijn vastgesteld worden daarmee door eisers niet betwist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in vaste rechtspraak neergelegd dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen. [1] De controlerapporten die verweerder aan de invorderingsbeschikking ten grondslag heeft gelegd voldoen aan deze vereisten. Dat de controlerapporten ook gelijktijdig met de invorderingsbeschikking moeten worden meegezonden volgt niet uit deze rechtspraak. Tot slot leidt ook het ontbreken van een handtekening niet tot een gebrek aan de controlerapporten. De controlerapporten zijn voorzien van de naam van de betrokken toezichthouder zodat geverifieerd kan worden door welke toezichthouder het rapport is opgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Is de invorderingsbevoegdheid verjaard?
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat de invorderingsbevoegdheid van verweerder inmiddels is verjaard. Volgens eisers is de dwangsom direct na afloop van de begunstigingstermijn op 1 december 2017 verbeurd. Dit volgt uit de wijze waarop de last is geformuleerd, uit de aard van de overtreding en uit de modaliteit van de dwangsom. Gelet op de verjaringstermijn van één jaar is de bevoegdheid tot invordering van verweerder daarom op 2 december 2018 verjaard. De aanmaning die verweerder op 21 december 2018 heeft verzonden heeft daarom ook geen stuitende werking op de invorderingsbevoegdheid. Eisers hebben hun stelling dat de invorderingsbevoegdheid is verjaard op de zitting nog onderbouwd door te wijzen op de uitspraak van de ABRvS van 24 oktober 2018 [2] .
10. De rechtbank oordeelt dat de invorderingsbevoegdheid van verweerder niet is verjaard. De last die aan eisers is opgelegd ziet op het beëindigen en beëindigd houden van het niet-recreatieve gebruik van de recreatiewoning. Dit betreft zowel permanente bewoning als de huisvesting van arbeidsmigranten. De overtreding die verweerder aan de invordering van de last ten grondslag heeft gelegd betreft uitsluitend de huisvesting van arbeidsmigranten en niet permanente bewoning. In de uitspraak waar eisers op de zitting naar hebben verwezen is juist permanente bewoning als overtreding aan de invordering ten grondslag gelegd. Gelet op dit verschil wijkt de genoemde uitspraak van de ABRvS daarom af van de zaak van eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank is de huisvesting van arbeidsmigranten in deze zaak geen voortdurende overtreding, maar een incidentele overtreding. Daarbij is van belang dat, anders dan eisers op de zitting hebben gesteld, uit de verhuuradministratie van [bedrijfsnaam] volgt dat de recreatiewoning van eisers in de relevante periode na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet continu verhuurd is geweest. Uit de verhuuradministratie volgt namelijk dat de recreatiewoning in week 7, week 11 en week 12 van 2018 niet verhuurd is geweest en dat de woning in week 19 tot en met week 26 van 2018 niet werd verhuurd in verband met een renovatie. Dat verweerder een dwangsom ineens heeft opgelegd maakt ook niet dat in dit geval sprake zou zijn van een voortdurende overtreding. Verweerder heeft beslissingsruimte om de modaliteit van de dwangsom vast te stellen. In deze zaak heeft verweerder ervoor gekozen om een dwangsom ineens op te leggen en dat besluit staat in rechte vast. Hoewel dit tot gevolg heeft dat de dwangsom direct na het constateren van de eerste overtreding is uitgewerkt, is deze dwangsommodaliteit naar het oordeel van de rechtbank niet onverenigbaar met een incidentele overtreding.
Omdat sprake is van een incidentele overtreding, is de last pas verbeurd op het moment dat door verweerder na afloop van de begunstigingstermijn een overtreding is geconstateerd. In deze zaak is de eerste overtreding geconstateerd op 2 augustus 2018. Vanaf dat moment ging de verjaringstermijn voor invordering van de last lopen. Ten tijde van de invordering op 10 september 2018 was de invorderingsbevoegdheid van verweerder daarom nog niet verjaard. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitzonderlijk geval
11. Eisers voeren verder aan dat hun zaak een uitzonderlijk geval is, waardoor zij ook in deze procedure tegen de invordering van de dwangsom nog gronden kunnen aanvoeren die zijn gericht tegen de oplegging van de last, die inmiddels in rechte vaststaat. Voor de onderbouwing van dit standpunt hebben eisers gewezen op de volgende feiten die tussen partijen verder niet in geschil zijn. Eisers hebben hun woning laten verhuren via [bedrijfsnaam] . Toen de last onder dwangsom werd opgelegd hebben zij direct contact opgenomen met [B] van [bedrijfsnaam] , die eisers heeft verzekerd dat hij dit zou oplossen. [bedrijfsnaam] heeft in oktober 2017 afspraken gemaakt met verweerder over de handhaving op park [naam locatie] . Onderdeel daarvan was dat verweerder de controles van de woningen die [bedrijfsnaam] verhuurde zou staken. [bedrijfsnaam] heeft eisers op de hoogte gesteld van deze afspraken, zodat eisers ervan uit gingen dat alles in orde was. Eisers zijn niet door [bedrijfsnaam] op de hoogte gesteld dat de met verweerder gemaakte afspraken over de handhaving in februari 2018 al zijn komen te vervallen.
12. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat in procedures tegen een invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden aangevoerd kunnen worden die tegen het opleggen van de last naar voren zijn gebracht of naar voren gebracht hadden kunnen worden. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als evident geen sprake is van een overtreding, of als de betrokkene evident geen overtreder is. [3]
13. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eisers geschetste omstandigheden niet zo uitzonderlijk dat dit moet leiden tot een inhoudelijke beoordeling van de opgelegde last. De omstandigheden die eisers hebben aangevoerd zijn vooral voortgekomen uit de vertrouwensrelatie die bestond tussen eisers en [bedrijfsnaam] . Verweerder heeft daar geen invloed op gehad. In de e-mail van 25 oktober 2017, waarin verweerder de gemaakte afspraken met [bedrijfsnaam] over de verhuur van de woningen bevestigt, heeft verweerder nadrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat handhaving wordt voortgezet als sprake is van niet-recreatieve verhuur. Nadat is gebleken dat [bedrijfsnaam] zich niet aan de gemaakte afspraken hield, heeft verweerder met de e-mail van 8 februari 2018 aan [bedrijfsnaam] laten weten dat de controles zullen worden hervat. Dat [bedrijfsnaam] heeft nagelaten om eisers te informeren over de beëindiging van deze afspraak is iets tussen eisers en [bedrijfsnaam] . De rechtbank ziet niet in waarom verweerder hier iets te verwijten zou zijn. Eisers hebben de last onder dwangsom opgelegd gekregen, en hebben er zelf voor gekozen om de gevolgen daarvan niet rechtstreeks met verweerder te regelen. De geschetste situatie is niet zodanige uitzonderlijk dat de formele rechtskracht van de last onder dwangsom moet worden doorbroken. Gelet op het voorgaande zullen de gronden van eisers inhoudelijk gericht tegen de formulering van de last en de hoogte van de dwangsom niet meer door de rechtbank worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht is overgegaan tot invordering van de last onder dwangsom. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H. Verweij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Onder andere de uitspraak van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:223.
3.Onder andere de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:586.