ECLI:NL:RBMNE:2020:1557

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
UTR - 19 _ 3409
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een eethuis na beschieting in het belang van openbare orde en veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 april 2020 uitspraak gedaan over de tijdelijke sluiting van een eethuis in Amersfoort. De sluiting, die op 15 januari 2019 inging, was het gevolg van een beschieting van het pand op 10 januari 2019. De burgemeester van Amersfoort had besloten het eethuis voor drie maanden te sluiten, omdat de beschieting een ernstig gevaar voor de openbare orde en veiligheid vormde. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot deze sluiting had kunnen besluiten, gezien de ernst van de situatie en het risico op herhaling van geweld. De rechtbank vond de duur van de sluiting niet onevenredig, ondanks de persoonlijke belangen van de eigenaar van het eethuis. De rechtbank oordeelde ook dat de burgemeester in redelijkheid de sluiting elf dagen voor het verstrijken van de drie maanden had kunnen opheffen, op basis van nieuwe informatie van de politie.

Daarnaast had de eiser verzocht om nadeelcompensatie voor de financiële schade die hij als gevolg van de sluiting had geleden. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van dit verzoek door de burgemeester onvoldoende gemotiveerd was, maar dat de eiser niet kon aantonen dat de schade het gevolg was van de sluiting. Daarom bleef de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie in stand. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de sluiting ongegrond, maar het beroep tegen de afwijzing van de nadeelcompensatie gedeeltelijk gegrond, omdat de motivering ontbrak. De rechtbank veroordeelde de burgemeester tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3409
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 april 2020 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A. Laghmouchi),
en
de burgemeester van Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. B.J. Eising).
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft verweerder het horecabedrijf van eiser tijdelijk gesloten voor de duur van drie maanden (het primaire besluit 1a) .
Bij besluit van 4 april 2019 heeft verweerder de tijdelijke sluiting van eisers horecabedrijf per direct opgeheven (het primaire besluit 1b) .
Bij brief van 3 mei heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie afgewezen (het primaire besluit 2).
Bij besluit van 19 juli 2019 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen zowel de primaire besluiten 1a en 1b als tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard
(het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2020. Eiser is naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn boekhouder, de heer [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Inleiding
Eiser was eigenaar van een eethuis in [vestigingsplaats] . Op 10 januari 2019 om 05.45 uur is vanaf de openbare weg met een vuurwapen op dit eethuis geschoten. Vanwege dit schietincident heeft verweerder besloten eisers eethuis met ingang van 15 januari 2019 voor drie maanden te sluiten, in het belang van de openbare orde en veiligheid. Op 4 april 2019 heeft verweerder besloten de sluiting voortijdig en per direct op te heffen. De vraag die in deze zaak centraal staat is of verweerder die besluiten in redelijkheid heeft mogen nemen.
Daarnaast heeft eiser om vergoeding verzocht van de financiële schade die hij als gevolg van de sluiting heeft opgelopen, dan wel om compensatie van deze schade (nadeelcompensatie). Verweerder heeft beide verzoeken afgewezen. Of deze afwijzing terecht was moet de rechtbank ook beoordelen.
Daarbij is van belang dat de afwijzing van eisers verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie, bij brief van 3 mei, een afzonderlijk besluit is. Eisers reactie op deze afwijzing van 15 mei 2019 moet daarom worden beschouwd als bezwaar. In het bestreden besluit heroverweegt verweerder zowel het besluit tot sluiting van eisers eethuis en de vroegtijdige opheffing van die sluiting (hierna: het sluitingsbesluit) als de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding en nadeelcompensatie (hierna: het schadevergoedings-/nadeelcompensatiebesluit), zodat het bestreden besluit eigenlijk twee deelbesluiten bevat. Het beroep van eiser richt zich tegen beide deelbesluiten.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het eethuis van eiser voor de duur van drie maanden te sluiten en (daarna) om die sluiting vroegtijdig per 4 april 2019 per direct op te heffen. Het sluitingsbesluit is dus rechtmatig.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor schadevergoeding omdat de sluiting rechtmatig was. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat verweerder eisers verzoek om nadeelcompensatie heeft kunnen afwijzen, maar dat hij onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij het verzoek afwijst. Vanwege dit motiveringsgebrek verklaart de rechtbank het beroep tegen het nadeelcompensatiebesluit gegrond. Dit betekent niet dat eiser wel recht heeft op nadeelcompensatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser namelijk onvoldoende aangetoond dat het nadeel dat hij stelt te hebben geleden een gevolg is van het besluit tot sluiting. De rechtbank bepaalt daarom dat de rechtsgevolgen van dit deel van het bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat het resultaat onder de streep voor eiser hetzelfde blijft, namelijk dat zijn verzoek om nadeelcompensatie wordt afgewezen.
Hieronder licht de rechtbank dit oordeel toe. Eerst legt de rechtbank uit welke regels gelden voor sluiting door verweerder en hoe de rechtbank hieraan dient te toetsen (1). Vervolgens bespreekt zij waarom verweerder het horecabedrijf van eiser mocht sluiten (2), waarom dit voor drie maanden kon (3) en gaat zij in op de vraag of verweerder de sluiting nog eerder had moeten opheffen (4). Tot slot buigt de rechtbank zich over eisers verzoek om schadevergoeding / nadeelcompensatie (5).
Overwegingen
1.
Welke regels gelden voor sluiting door de burgemeester en hoe toetst de rechtbank?
1.1 Verweerder heeft aan de sluiting van eisers eethuis artikel 174, tweede en derde lid, van de Gemeentewet ten grondslag gelegd. Op grond van het tweede lid is de burgemeester bevoegd om de sluiting van een horecagelegenheid te bevelen als hij dat met het oog op de bescherming van de veiligheid en de gezondheid nodig vindt. In het derde lid is bepaald dat de burgemeester verordeningen uitvoert die betrekking hebben op het toezicht op gebouwen die voor het publiek openstaan.
1.2 Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 174 van de Gemeentewet volgt meer specifiek wat de bevoegdheid uit het tweede lid daarvan inhoudt. [1] De burgemeester is bevoegd tot het geven van bevelen om onverwijld in te grijpen in situaties die de veiligheid of de gezondheid bedreigen. Deze bevelen moeten zien op concrete, zich direct aandienende, de veiligheid of gezondheid bedreigende situaties. De burgemeester kan daarom uitsluitend van deze bevoegdheid gebruikmaken in een geval waarin onverwijld moet worden ingegrepen ter bescherming van de veiligheid en gezondheid. [2]
1.3 De bevelsbevoegdheid voor verweerder om tijdelijk een horecabedrijf te sluiten, onder andere in het belang van de openbare orde en veiligheid, heeft de gemeente Amersfoort neergelegd in artikel 2:31, eerste lid, van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV). De APV is een verordening als bedoeld in artikel 174, derde lid, van de Gemeentewet. Bij de inschatting of zich een situatie voordoet waarin de veiligheid of gezondheid bedreigd wordt, heeft verweerder beoordelingsruimte. Dat houdt in dat het aan hem is om te beoordelen of de situatie zo ernstig is, dat het ter bescherming van de openbare orde en veiligheid nodig is om een horecabedrijf tijdelijk te sluiten. De rechter mag die beoordeling alleen terughoudend toetsen. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak beoordeelt of verweerder in redelijkheid heeft kunnen vinden dat er een dermate ernstige situatie aan de orde was, dat het ter bescherming van de openbare orde en veiligheid nodig was om eisers eethuis te sluiten.
1.4 Ter invulling van de sluitingsbevoegdheid uit artikel 2:31 van de APV heeft de gemeente Amersfoort de Beleidsregel Sluiting van horecabedrijven en voor het publiek openstaande gebouwen (de Beleidsregel) opgesteld. Hierin heeft zij bepaald dat de burgemeester in geval van ernstige incidenten in en rondom horecabedrijven in principe overgaat tot een sluiting voor de duur van drie maanden, vanwege het gevaar dat deze incidenten opleveren voor de openbare orde en veiligheid. Geweldsdelicten worden in ieder geval aangemerkt als zo’n ernstig gevaar voor de openbare orde. Als de horecaondernemer daarbij verwijtbaar heeft gehandeld, sluit de burgemeester het horecabedrijf in principe voor de duur van zes maanden. De rechtbank vindt dit beleid niet kennelijk onredelijk. Voor dit oordeel is van belang dat in de Beleidsregel is vermeld dat de burgemeester afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan besluiten om van een maatregel af te zien of te volstaan met een waarschuwing. De burgemeester is daarmee een zekere keuzevrijheid gegeven, waaruit volgt dat hij bij een ernstig incident niet altijd over zal gaan tot sluiting, maar per geval een afweging maakt.

2.Mocht de burgemeester het horecabedrijf van eiser sluiten?

2.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beschieting van eisers eethuis een
ernstige verstoring voor de openbare orde en veiligheid vormde en dat het openblijven van het eethuis gevaar zou opleveren voor die openbare orde en veiligheid. Hierbij betrekt hij het feit dat er een kogelgat is aangetroffen in een van de ramen van het eethuis en dat er camerabeelden van de beschieting zijn, die erop wijzen dat eisers eethuis bewust doelwit van de beschieting was en niet per ongeluk is getroffen. Om deze reden was er een risico dat het eethuis nogmaals zou worden beschoten, zeker omdat de politie de identiteit en de motieven van de schutter niet kon achterhalen. Daar komt bij dat het eethuis in een drukke straat lag waarin veel mensen wonen, zodat de veiligheid van omwonenden, bezoekers en passanten in gevaar was. Vanwege deze feiten en omstandigheden heeft verweerder besloten om het eethuis voor drie maanden te sluiten, ter bescherming van de openbare orde en veiligheid.
2.2
De rechtbank is van oordeel dat dit een redelijk standpunt is. In tegenstelling tot wat
eiser aanvoert, is de rechtbank van mening dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom hij het schietincident beschouwde als een ernstig gevaar voor de openbare orde en veiligheid. Gelet op het kogelgat in het raam van eisers eethuis en de camerabeelden die verweerder tot zijn beschikking had, kon hij in redelijkheid concluderen dat sprake was van een gerichte beschieting van het pand waarin eisers eethuis was gevestigd. De mogelijkheid dat het pand nogmaals zou worden beschoten kon daarom niet worden uitgesloten, temeer omdat de politie nog geen informatie had over de dader en het motief van de beschieting. Omdat het pand in een veelgebruikte en bewoonde straat ligt, levert herhaling van een dergelijk schietincident op de betreffende plek een ernstig gevaar op voor de openbare orde en voor de veiligheid van omwonenden en passanten. Eiser voert weliswaar aan dat er op het moment van de beschieting geen mensen op straat waren en dat het eethuis op dat moment was gesloten, maar dit betekent niet dat geen sprake was een gevaarlijke situatie, zeker ook gezien het risico op herhaling van de beschieting. Ook het feit dat omwonenden niet hebben geklaagd over een onveiligheidsgevoel doet niets af aan het (potentiële) gevaar van een schietincident.
2.3
Gezien deze feiten en omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de
rechtbank in redelijkheid kunnen zeggen dat het schietincident een ernstige verstoring en ernstige bedreiging van de openbare orde en veiligheid opleverde. Dit betekent dat hij in beginsel bevoegd was om tot sluiting van eisers eethuis over te gaan, op basis van de onder nummer 1 besproken regelgeving. Volgens de rechtbank heeft verweerder bovendien kunnen concluderen dat hij niet kon afzien van sluiting en kon volstaan met een lichtere maatregel, zoals hij op grond van zijn in de Beleidsregel neergelegd inherente afwijkingsbevoegdheid kan doen. Hij heeft hierbij terecht van belang gevonden dat het risico op herhaling van beschieting te groot was, omdat door de politie ten tijde van de oplegging van de sluiting nog geen duidelijkheid kon worden gegeven over een mogelijke aanleiding of verdachten van de beschieting.

3.Mocht verweerder de sluiting voor drie maanden opleggen?

3.1
Het volgende punt dat de rechtbank zal beoordelen is of de door verweerder bevolen sluiting van drie maanden proportioneel was of dat deze korter had moeten duren. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
3.2
Eiser stelt dat verweerder de sluiting voor een kortere periode had moeten opleggen,
gezien de onevenredige gevolgen die de duur van de sluiting voor hem persoonlijk hadden.
Eiser en zijn gezin waren volledig afhankelijk van de inkomsten van het eethuis. Door de sluiting en het doorlopen van zijn vaste lasten is hij in een financiële noodsituatie terecht is gekomen, waardoor hij uiteindelijk genoodzaakt was zijn eethuis te verkopen. Verweerder had deze persoonlijke belangen van eiser bij het openhouden van het eethuis zwaarder moeten laten wegen dan het algemeen belang van herstel van de openbare orde en veiligheid dat met de drie maanden durende sluiting van het eethuis werd gediend. Een sluiting van twee weken had eiser gezien de omstandigheden passend gevonden, omdat een herhaling op het schietincident uitbleef en het politieonderzoek niets opleverde.
3.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder voor het bepalen van de duur van de
sluiting de Beleidsregel heeft gevolgd. Omdat eiser volgens verweerder geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het schietincident is verweerder, conform het beleid, overgegaan tot een sluiting van drie maanden. Zoals onder de nummers 1.4 en 2.3 is overwogen heeft verweerder een afwijkingsbevoegdheid om op basis van individuele feiten en omstandigheden af te zien van sluiting. Dit impliceert dat verweerder er ook voor zou kunnen kiezen om voor een kortere duur dan drie maanden over te gaan tot sluiting. Daarbij geldt dat verweerder, zoals door eiser terecht is aangevoerd, de rechtsreeks bij het besluit betrokken belangen moet afwegen en moet bezien of de voor eiser nadelige gevolgen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. [3]
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onder 3.3. genoemde
belangenafweging voldoende heeft gemaakt en in redelijkheid het algemeen belang van openbare orde en veiligheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan eisers persoonlijke belangen. Verweerder heeft in het bestreden besluit expliciet de belangen van eiser meegewogen in zijn afweging, maar besloten dat het belang bij het herstellen van de openbare orde en veiligheid voor de directe woon- en leefomgeving voor hem zwaarder weegt dan de belangen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten een zwaarder gewicht toe te kennen aan de veiligheid van omwonenden en weggebruikers dan aan de financiële situatie van eiser. Eiser is door de sluiting weliswaar in een moeilijke situatie terechtgekomen, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank niet onevenredig gezien het doel van herstel van de openbare orde en veiligheid dat met de sluiting werd beoogd.
3.5
Eiser heeft in dit kader nog gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam
van 14 november 2019 (ECLI:NL:2019:8592), waarin volgens hem sprake was van een vergelijkbare situatie en waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder had kunnen volstaan met een sluiting van bijvoorbeeld één maand. Deze uitspraak verandert het oordeel van de rechtbank niet, omdat hierin geen vergelijkbaar geval aan de orde is als het geval van eiser. Het gaat in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam namelijk om een andere bevoegdheid van de burgemeester, namelijk die op grond van artikel 172, derde lid en artikel 174a, eerste lid, van de Gemeentewet. Ook betreft het de sluiting van een niet voor publiek toegankelijk bedrijfspand, in plaats van een horecagelegenheid zoals het eethuis van eiser, en had de burgemeester in die zaak een sluiting van onbepaalde tijd opgelegd, waar in het geval van eiser een sluiting van drie maanden is opgelegd.

4.Had verweerder de sluiting eerder moeten opheffen?

4.1
Verweerder heeft naar aanleiding van informatie van de politie op 4 april 2019 besloten om de sluiting van eisers eethuis voortijdig op te heffen; elf dagen voordat de drie maanden afliepen. Eiser voert aan dat verweerder dit eerder had kunnen doen. Hij had frequenter en proactiever contact met de politie moeten zoeken om te bezien of het nog noodzakelijk was om de sluiting aan te houden. Volgens eiser heeft verweerder de politie pas om nadere info gevraagd naar aanleiding van het besprokene tijdens de hoorzitting op 1 april 2019, terwijl hij dit veel eerder had moeten doen. Hij wijst in dit kader op de uitspraak van 6 maart 2020 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in een voorlopige voorzieningszaak van [café] (ECLI:NL:RBMNE:2019:950). Dat is een café in dezelfde straat als eisers eethuis en dit café was op 3 januari 2019, een week voordat eisers eethuis werd beschoten, ook beschoten. De voorzieningenrechter besloot tot opheffing van de sluiting van [café] . Verweerder had na de zitting – in elk geval na de uitspraak – in die zaak, moeten bezien of er aanleiding was ook de sluiting van eisers eethuis eerder op te heffen.
4.2
Namens verweerder is ter zitting toegelicht dat hij sinds de sluiting regelmatig overleg heeft gehad met de politie. Dit betrof in ieder geval vier mondelinge overleggen op 21 januari, 31 januari, 18 februari en 18 maart 2019. Op 1 april 2019 vond de hoorzitting met eiser en zijn gemachtigde plaats, waarbij de gemachtigde van eiser uitdrukkelijk verzocht om meer informatie van de politie. Aan dit verzoek heeft verweerder direct gehoor gegeven, waarop vervolgens op 3 april 2019 een schriftelijke reactie van de politie werd ontvangen. Uit deze reactie kwam volgens verweerder voor het eerst expliciet naar voren dat er geen enkele aanwijzing was voor betrokkenheid van eiser bij het schietincident, terwijl uit eerdere berichtgeving van de politie alleen volgde dat het strafrechtelijk onderzoek nog liep en er nog geen nieuwe info beschikbaar was. Naar aanleiding van de berichtgeving op 3 april heeft verweerder aanleiding gezien de sluiting voortijdig op te heffen, vanaf 4 april 2019.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit 1 (tot sluiting vanaf 15 januari 2019) de clausule heeft opgenomen dat hij de sluiting zal heroverwegen als uit het politieonderzoek informatie naar voren komt die het rechtvaardigt de sluiting eerder op te heffen, dan wel aanleiding geeft om de openbare orde en veiligheid met de inzet van minder ingrijpende middelen te waarborgen. Verweerder heeft aanleiding gezien om van de in deze clausule beschreven discretionaire bevoegdheid gebruik te maken door op 4 april 2019 de sluiting eerder op te heffen. De rechtbank kan het gebruik van deze bevoegdheid alleen terughoudend toetsen. Dat betekent dat zij alleen kan nagaan of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten op deze wijze van zijn bevoegdheid gebruik te maken. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is. Verweerder heeft zich gehouden aan de toezegging in het primaire besluit 1 door de sluiting eerder op te heffen indien dat gerechtvaardigd was. Hij heeft zich na het schietincident binnen twee weken laten informeren door de politie over de stand van zaken van het onderzoek. Toen daaruit steeds bleek dat er over de schutter en de aanleiding van het incident nog niets bekend was, heeft hij maandelijks contact gehad met de politie. Na de mededeling van de politie dat er geen informatie bekend is waaruit zou kunnen blijken dat er een (nieuwe) dreiging tegen het eethuis, dan wel de eigenaar daarvan is, heeft verweerder de opheffing van de sluiting bevolen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de sluiting in redelijkheid eerder heeft kunnen opheffen. Of verweerder ook eerder had kunnen besluiten om op te heffen is een vraag die buiten het beoordelingskader van de rechtbank gaat. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.

5.Heeft eiser recht op een schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie?

5.1
Eiser heeft aangevoerd dat hij financiële schade heeft geleden als gevolg van de sluiting door verweerder, bestaande uit gederfde inkomsten van zijn eethuis. Primair verzoekt hij om een schadevergoeding uit onrechtmatige daad, subsidiair om vergoeding van schade uit rechtmatige daad, oftewel nadeelcompensatie.
5.2
In het voorgaande heeft de rechtbank alle beroepsgronden van eiser tegen het besluit tot sluiting afgewezen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat het sluitingsbesluit rechtmatig is genomen. Dat betekent dat geen aanleiding bestaat voor toekenning van schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De vraag is vervolgens of eiser wel in aanmerking komt voor nadeelcompensatie van schade die voortvloeit uit een rechtmatig besluit. Voor het toekennen van schadevergoeding in de vorm van nadeelcompensatie kan aanleiding bestaan indien sprake is van een situatie van onevenredige, buiten het normaal maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade, die het gevolg is van een op de behartiging van het openbaar belang gericht rechtmatig optreden van een bestuursorgaan. Het moet dus gaan om een situatie waarop het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, het zogenoemde égalitébeginsel, ziet.
5.3
Verweerder heeft eisers verzoek om nadeelcompensatie tegelijkertijd met zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe is hij overgegaan omdat hij van mening is dat het door eiser aangegeven schadeveroorzakende besluit (het besluit tot sluiting) rechtmatig was. Vanwege deze rechtmatigheid zou eiser niet in aanmerking kunnen komen voor nadeelcompensatie.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie gebrekkig heeft gemotiveerd. Nadeelcompensatie ziet immers juist op compensatie van schade die is veroorzaakt door rechtmatige besluiten. Het feit dat een besluit rechtmatig is, betekent daarom niet dat er geen mogelijkheid is tot toewijzing van compensatie van door dat besluit veroorzaakt nadeel. Vanwege dit motiveringsgebrek verklaart de rechtbank eisers beroep tegen het nadeelcompensatiebesluit gegrond. De rechtbank zal dit deelbesluit daarom vernietigen.
5.5
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank eisers verzoek om nadeelcompensatie zal toewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser namelijk onvoldoende aangetoond welke schade hij door het besluit tot sluiting heeft geleden. Eiser heeft verzocht om compensatie van een bedrag van € 15.038,-. Dit bedrag zou de vanwege de sluiting gederfde omzet bedragen. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft eiser een door zijn boekhouder opgestelde tussentijdse balans van het eerste kwartaal van 2018 en 2019 ingediend en een in de vorm van een jaarrekening opgestelde balans per 31 maart 2018 en 31 maart 2019. Verder heeft eiser een financieel rapport over 2018 en afschriften van de zakelijke ING-rekening van zijn eethuis overgelegd. Op basis van deze stukken kan de rechtbank echter niet vaststellen of het bedrag dat eiser aan schade stelt te hebben geleden het gevolg is van de sluiting van eisers eethuis door verweerder. Enerzijds kan de rechtbank niet verifiëren of de door de boekhouder ingediende verslagen waarheidsgetrouw zijn. Dit komt omdat de verslagen niet zijn opgesteld door een registeraccountant, maar door de boekhouder, op basis van door eiser aan hem verstrekte gegevens die niet inzichtelijk zijn gemaakt voor de rechtbank. Eiser heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat een eenmanszaak niet verplicht is de jaaropgave te laten vaststellen door een registeraccountant, maar omdat eiser geen inkomstenverklaring van de Belastingdienst heeft overgelegd, was dat in dit geval volgens de rechtbank wel nodig geweest om de verslagen op juistheid te kunnen controleren. Het verifiëren van de verslagen is temeer van belang nu de rechtbank (onder andere) vraagtekens heeft bij het op de balans genoemde bedrag aan ‘Goodwill’, omdat dit bedrag niet overeenkomt met een elders in de stukken genoemd bedrag. Anderzijds roepen de ingediende afschriften van de ING-rekening vragen op, in het bijzonder over de stortingen van contante bedragen bij verschillende ING-kantoren. Eiser en zijn boekhouder hebben weliswaar tijdens de zitting een toelichting gegeven op de stortingen, maar hun uitleg hierover verschilde dusdanig van elkaar dat de onduidelijkheid voor de rechtbank niet is opgehelderd. Ook is tijdens de zitting gebleken dat er een spaarrekening van de onderneming bestaat, die niet is meegenomen in de balansen of het rapport en waarover eiser geen informatie heeft verstrekt.
5.6
Op basis van de door eiser ingediende stukken kan de rechtbank dus niet vaststellen of de door hem gestelde schade als gevolg van de sluiting juist is. Nu de gestelde schade niet te verifiëren is, is ook niet vast te stellen dat deze schade is ontstaan als gevolg van de sluiting. Daarom heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen recht op nadeelcompensatie. Omdat verweerder ook tot dit oordeel is gekomen, zij het met een verkeerde motivering, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het nadeelcompensatiebesluit in stand houden. Dat betekent dat de uitkomst van dit besluit hetzelfde blijft.

6.Tot welke conclusie leidt dit?

6.1
Het beroep tegen het besluit tot sluiting (het deel van de beslissing op bezwaar dat een heroverweging is van het besluit tot sluiting en de opheffing daarvan (primaire besluit 1a en 1b)) is ongegrond. Dit betekent dat het deel van het besluit dat ziet op de sluiting van eisers eethuis en de opheffing daarvan rechtmatig is.
6.2
Het beroep tegen het schadevergoedings- en nadeelcompensatiebesluit (het deel van de beslissing op bezwaar dat een heroverweging is van het besluit tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding dan wel nadeelcompensatie (het primaire besluit 2)) is gedeeltelijk gegrond, omdat verweerder de schade die eiser door de sluiting stelt te hebben geleden weliswaar niet voor vergoeding uit onrechtmatige daad in aanmerking hoefde te laten komen maar de afwijzing van de verzochte nadeelcompensatie onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het gedeelte van het bestreden besluit waarbij het verzoek om nadeelcompensatie wordt afgewezen vernietigen.
6.3
Omdat de rechtbank oordeelt dat eiser geen recht heeft op nadeelcompensatie, laat zij de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit in stand. De uitkomst van de beslissing op bezwaar blijft hierdoor op beide onderdelen hetzelfde als deze nu luidt.
6.4
Omdat de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie vanwege het motiveringsgebrek gegrond verklaart, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
6.5
De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
Sluiting eethuis- verklaart het beroep dat gericht is tegen het deel van het bestreden besluit dat ziet op de
sluiting van het eethuis ongegrond;
Schadevergoeding
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Nadeelcompensatie
- verklaart het beroep dat gericht is tegen het deel van het bestreden besluit dat ziet op de
afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om nadeelcompensatie is
afgewezen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.H.W. Schierbeek, griffier, op 15 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Wat u kunt doen als u het niet eens bent met deze uitspraak
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10, blz. 92 en 93.
2.Dit is overwogen door de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Zie bijvoorbeeld de uitspraak van
3.Artikelen 3:4 en 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht.