ECLI:NL:RBMNE:2020:1665

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
NL19.8936
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van investeringen in woning, inboedel en auto na beëindiging van samenwoning

In deze zaak vordert eiseres, die enige jaren samenwoonde met verweerder, een vergoeding van € 31.566,00 voor investeringen die zij heeft gedaan in de woning van verweerder, de inboedel en een auto. De partijen zijn nooit gehuwd geweest en hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Eiseres heeft de kosten van verbouwingen aan de woning en de aanschaf van inboedelgoederen en een auto betaald, maar na de beëindiging van hun relatie zijn zij er niet in geslaagd om afspraken te maken over de financiële afwikkeling. De rechtbank moet beoordelen of eiseres recht heeft op een vergoeding voor haar investeringen.

De rechtbank oordeelt dat er geen vergoedingsrecht bestaat, omdat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de financiële afwikkeling na de relatie. Eiseres heeft onvoldoende feiten gesteld om haar vordering te onderbouwen. De rechtbank stelt vast dat de woning eigendom is van verweerder en dat er geen eenvoudige gemeenschap is ontstaan. Eiseres heeft ook geen bewijs geleverd dat haar investeringen de waarde van de woning hebben verhoogd. Bovendien zijn de inboedelgoederen en de auto verbruiksgoederen, waarvan de waarde in de loop der tijd afneemt.

De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 6 mei 2020 door mr. S.H. Gaertman.

Uitspraak

VONNIS
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: NL19.8936
Vonnis van 6 mei 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat L.N. Hermes te Noord-Scharwoude,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat F.B.A. Verbeek te Nieuwegein.
Partijen worden hierna [eiseres] en [verweerder] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de procesinleiding;
  • het verweerschrif;t;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 10 maart 2020. De griffier heeft van wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken aantekeningen gemaakt. De advocaat van [eiseres] heeft pleitaantekeningen voorgedragen, die zij na de mondelinge behandeling heeft ge-upload.
  • Beide partijen hebben na de mondelinge behandeling de rechtbank laten weten dat een poging om er alsnog onderling uit te komen is mislukt en dat zij vonnis wensen.
1.2.
De rechtbank heeft daarna beslist dat zij een vonnis zal geven.

2.Wat is er aan de hand?

2.1.
[eiseres] en [verweerder] hebben enige jaren samengewoond. Ook de twee kinderen van [eiseres] uit een eerdere relatie woonden in die periode bij [eiseres] en [verweerder] .
2.2.
[eiseres] en [verweerder] zijn niet gehuwd en hadden geen geregistreerd partnerschap. Zij hebben bij het begin van de samenwoning ook geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Dat hebben zij ook niet naderhand gedaan. Zij hebben wel met een notaris gesproken, maar dat heeft niet tot een overeenkomst geleid.
2.3.
[eiseres] en [verweerder] zijn in de woning van [verweerder] gaan wonen. De woning was en is het eigendom van [verweerder] .
2.4.
In 2015 is de woning gedeeltelijk verbouwd. Er zijn een nieuwe leuken
(€ 6.176,00) en badkamer (€ 18.615,00) geplaatst en er is een grote slaapkamer met een inbouwkast (€ 4.616,00) gesplitst in twee kamers, zodat de beide kinderen van [eiseres] een eigen slaapkamer hadden. Deze kosten van in totaal € 29.407,00 zijn door [eiseres] betaald.
2.5.
Partijen hebben ook inboedelgoederen gekocht. Verder is een auto, een Volvo gekocht. [eiseres] en [verweerder] hebben ieder aan de aanschaf van deze zaken meebetaald.
2.6.
In 2018 zijn [eiseres] en [verweerder] uit elkaar gegaan. Ondanks pogingen daartoe hebben zij geen afspraken kunnen maken over de manier waarop zij hun financiële zaken voor beiden aanvaardbaar konden regelen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 31.566,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[verweerder] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank moet in deze zaak een oordeel geven over de vraag of [eiseres] recht heeft op een vergoeding voor de door haar gedane betalingen in verband met de veranderingen in de woning van [verweerder] , de inboedel en de auto. Deze vraag is opgekomen nadat [eiseres] en [verweerder] hun affectieve relatie hadden verbroken en [eiseres] uit de woning is vertrokken. Bij het begin van hun relatie hebben zij geen schriftelijke afspraken gemaakt over hun financiële en vermogensrechtelijke betrekkingen. Er was geen samenlevingsovereenkomst.
De rechtbank stelt vast dat partijen niet twisten over de vraag of [eiseres] de door haar gestelde betalingen heeft gedaan. De rechtbank zal daarnaar geen nader onderzoek doen.
4.2.
[eiseres] doet nadrukkelijk geen beroep op analoge toepassing van artikel 1:87 van het Burgerlijk wetboek (BW), zoals blijkt uit de pleitaantekeningen bij de mondelinge behandeling. De rechtbank zal dit punt dan ook niet behandelingen. De rechtbank zal de rechtsverhouding tussen partijen verder behandelen aan de hand van het algemene verbintenissenrecht, zoals dat in beschreven in Boek 6 van het Burgerlijk wetboek. De rechtbank verwijst onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019,
ECLI:NL:HR:2019:707, dat ook door [eiseres] in haar pleitaantekeningen is besproken.
Hebben partijen een afspraak gemaakt? Nee.
4.3.
[eiseres] stelt ten eerste dat zij en [verweerder] afspraken hadden gemaakt over de vergoeding van haar investeringen, indien zij uit elkaar zouden gaan. [eiseres] zou de kosten van het huishouden betalen en [verweerder] de hypotheeklasten. [verweerder] zou de door [eiseres] gedane investering terugbetalen, te verminderen met een vergoeding van € 150,00 per maand voor kort gezegd woonlasten.
[verweerder] heeft ontkend dat er een dergelijke afspraak was. Hij erkent wel dat de kosten van de huishouding in een verdeling van 1:3 werden voldaan, wat er in de praktijk op neerkwam dat hij de woonlasten betaalde en [eiseres] de boodschappen.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat van een afspraak die ziet op een financiële afwikkeling tussen partijen na de verbreking van de relatie, niet is gebleken. [eiseres] en [verweerder] nemen ieder een ander standpunt in. [eiseres] heeft onvoldoende feiten gesteld om de door haar verwoorde afspraak te onderbouwen. [eiseres] en [verweerder] hebben wel afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten van het huishouden, daarover zijn zij het eens. Zulke afspraken hebben echter op zichzelf geen effect op hun vermogensrechtelijke verhouding, zoals bedoeld in artikel 3:166 BW. De rechtbank zal daarover hierna meer zeggen. Partijen hebben na hun uit elkaar gaan onderhandeld over het afwikkelen van hun relatie, maar ook hierin kan geen afspraak met vermogensrechtelijke gevolgen worden gelezen. Partijen hebben over en weer voorstellen gedaan, die steeds zijn verworpen. Van een afspraak is dan geen sprake.
Heeft [eiseres] een vergoedingsrecht? Nee.
4.5.
Kort gezegd komt deze (subsidiaire) vorderingsgrond erop neer dat [eiseres] een vergoedingsrecht heeft gekregen omdat zij in de woning van [verweerder] heeft geïnvesteerd en in de inboedel en de auto. Alle inboedelgoederen en de auto zijn bij [verweerder] gebleven. Zij wenst een nominale vergoeding van alle door haar geïnvesteerde bedragen.
[verweerder] heeft aangevoerd dat de inboedelgoederen en de auto in de loop van de jaren in waarde zijn verminderd, zodat [eiseres] geen recht op vergoeding heeft.
4.6.
Het vergoedingsrecht is geregeld in artikel 3: 166 lid 1 BW. Een vergoedingsrecht kan ontstaan als tussen partijen een zogenoemde eenvoudige gemeenschap tot stand is gekomen, zoals omschreven in Titel 7 van Boek 3 BW, en zij op die manier samen deelgenoten zijn geworden in een gemeenschappelijke eigendom. Dat is met betrekking tot de woning echter niet het geval. De woning is (nog steeds) eigendom van [verweerder] . Alleen al om deze reden kan er geen vergoedingsrecht ten gunste van [eiseres] zijn ontstaan. Dat wordt ook niet anders als [eiseres] investeringen pleegt die ertoe leiden dat er blijvend goederen in en aan de woning worden gebouwd, behalve wanneer daarover afspraken zijn gemaakt. Dat is niet het geval.
De rechtbank merkt in dit verband nog op dat [eiseres] haar stelling dat het eigendom van [verweerder] door haar investering in waarde is vermeerderd, niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat daarvan sprake is, is onvoldoende. Zij had deze stelling eenvoudig kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld met een taxatierapport. Dat is er echter niet. Deze stelling kan [eiseres] dus evenmin baten.
4.7.
Als [eiseres] inboedelgoederen heeft aangeschaft, zijn die zaken haar eigendom. Dat zij deze zaken niet heeft meegenomen of niet wil meenemen brengt niet mee dat [verweerder] haar daarom daarvoor een vergoeding moet betalen. Met betrekking tot de inboedel en de auto overweegt de rechtbank verder dat als beide partijen hebben bijgedragen aan de aanschaf van inboedelgoederen en de auto, deze gemeenschappelijk eigendom zouden kunnen zijn geworden. Dan zouden die zaken vallen in een eenvoudige gemeenschap die moet worden verdeeld. Echter, ook al zou er sprake zijn van gemeenschappelijk eigendom, dan leidt dat er in dit geval nog niet toe dat een vergoedingsrecht is ontstaan, zoals door [eiseres] is gevorderd. Immers, inboedel en auto’s zijn verbruiksgoederen, die door het gebruik in de tijd minder waard plegen te worden, zoals [verweerder] terecht aanvoert. Voor een nominale vergoeding is dan geen plaats. In beginsel vindt een verdeling van dergelijke goederen plaats, hetzij door een feitelijke verdeling (afgifte van zaken), dan wel door een betaling in geld van de helft van de waarde ten tijde van de verdeling. Hierover heeft [eiseres] echter onvoldoende gesteld. Bovendien blijkt uit de stellingen van [eiseres] over de inboedel niet welk aandeel zij had in de aanschaf van de inboedelgoederen.
4.8.
De conclusie luidt dat [eiseres] geen vergoedingsrecht heeft.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
4.9.
[eiseres] heeft (meer subsidiair) gesteld dat [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt door de investeringen van [eiseres] . Hij heeft daardoor zelf deze investeringen niet behoeven te doen, terwijl de baten wel bij hem blijven. Hij heeft daardoor dus het bedrag van de investering bespaard.
[verweerder] heeft daartegen aangevoerd dat hij zijn woning heeft laten aanpassen ten behoeve van [eiseres] en haar twee kinderen en dat daarop in vijf jaar afgeschreven moet worden.
4.10.
De rechtbank oordeelt dat [eiseres] deze grondslag van haar vordering niet voldoende onderbouwt. Uit genoemd arrest had [eiseres] kunnen afleiden dat zij, om een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking kansrijk te maken, in ieder geval had moeten stellen dat [verweerder] zonder haar investeringen de verbouwing aan de badkamer, de keuken en de slaapkamer)s) van de kinderen, niet zou hebben gedaan terwijl hij dat wel had willen doen, dan wel dat noodzakelijk vond. [eiseres] heeft weliswaar gezegd dat de keuken en de badkamer oud waren en aan vervanging toe, maar daar staat tegenover dat [verweerder] heeft aangevoerd dat hij er best tevreden mee was en zonder de komst van [eiseres] en haar kinderen had deze verbouwing niet plaatsgevonden.
4.11.
Ook hier geldt dat de enkele stelling dat [verweerder] door haar investering een besparing heeft gemaakt, onvoldoende is. Voor het oordeel dat [verweerder] zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als [eiseres] die kosten niet voor haar rekening had genomen, [verweerder] die kosten zelf zou (moeten) hebben gemaakt of verplicht was te maken. Dat is niet gesteld en ook niet op een andere manier gebleken. Nergens is uit gebleken dat de verbouwingen noodzakelijk waren. Dan kan niet worden gezegd dat [verweerder] enig bedrag heeft bespaard en dus ook niet dat hij ongerechtvaardigd is verrijkt. Andere gronden, feiten of omstandigheden om aan te nemen dat [verweerder] wel ongerechtvaardigd is verrijkt, zijn niet gesteld.
De vordering strandt hierop.
4.12.
Met betrekking tot de inboedelgoederen en de auto geldt dat, voor zover deze al zijn aan te merken als gemeenschappelijk eigendom, deze goederen primair zijn aan te merken als verbruiksgoederen, die door het gebruik in de tijd minder waard plegen te worden, zoals [verweerder] terecht aanvoert. Voor zover [verweerder] ten nadele van [eiseres] gebaat zou zijn, had moeten worden gesteld welke waarde die goederen ten tijde van het uiteen gaan van partijen hadden. Daarover is niets gesteld. Ook deze grondslag van de vordering strandt.
Er is niet onverschuldigd betaald.
4.13.
[eiseres] heeft (nog meer subsidiair) gesteld dat zij de investeringen onverschuldigd heeft betaald, omdat daar geen rechtsgrond voor bestond. [verweerder] heeft deze stelling betwist.
4.14.
De rechtbank verwerpt ook deze grondslag van de vordering van [eiseres] . De rechtbank stelt vast dat tussen [eiseres] en [verweerder] een afspraak is gemaakt: [eiseres] wilde enkele aanpassingen aan de woning (de keuken, de badkamer, de slaapkamers voor de kinderen) en [verweerder] stemde daarmee in. Hij heeft ook meegewerkt aan de uitvoering van deze verbouwing. Onderdeel van de afspraak was dat [eiseres] de kosten ervan zou financieren. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie dat [eiseres] haar betalingen onverschuldigd, zonder rechtsgrond heeft gedaan. Er bestond immers een afspraak tussen haar [verweerder] .
Vergoeding op grond van de redelijkheid en billijkheid? Nee.
4.15.
De rechtbank haakt hier aan bij wat de Hoge in het hiervoor al genoemde arrest van 10 mei 2019 hierover heeft overwogen:
“Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
(…)
Nu in dit geval de vrouw aanspraak maakt op vergoeding van haar investering, ligt het op haar weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat zij een vergoedingsrecht jegens de man heeft. Zij heeft haar vordering echter uitsluitend gebaseerd op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW, welke grondslag ontoereikend is (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.3). De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de vrouw geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die, ervan uitgaande dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen en door de verbouwing niet is verrijkt, kunnen meebrengen dat zij desalniettemin een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens de man heeft.”
4.16.
[eiseres] heeft terecht aangevoerd dat zij haar vordering niet doet steunen op artikel 1:87 BW maar op het algemene verbintenissenrecht. Zij stelt daarover, zo begrijpt de rechtbank, dat daardoor de overwegingen van de Hoge Raad in deze zaak niet van toepassing zijn. De rechtbank volgt [eiseres] daarin niet. De omstandigheid dat [eiseres] haar vordering met name steunt op haar stelling dat partijen een afspraak hebben gemaakt, ontslaat haar vanzelfsprekend niet van haar verplichting om bij een beroep op de redelijkheid en de billijkheid uit artikel 6:2 BW voldoende feiten en omstandigheden te stellen die dat beroep rechtvaardigen. Dat heeft zij niet gedaan. De rechtvaardiging kan niet worden gevonden in de enkele vaststelling dat [verweerder] de keuken, de badkamer en de inbouwkast heeft behouden. Hij heeft er niet om gevraagd, al heeft hij er wel mee ingestemd dat deze voorzieningen werden aangebracht. In vermogensrechtelijk zin is [verweerder] er ook niet beter op geworden, zoals hiervoor is geoordeeld (dit heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd). Onder deze omstandigheden (of feitelijk het gebrek daaraan) is dan ook geen rechtvaardiging te vinden om [verweerder] op grond van de redelijkheid en de billijkheid tot enige betaling aan [eiseres] te veroordelen.
4.17.
Eenzelfde conclusie geldt voor de inboedelgoederen en de auto. [eiseres] kan wellicht aanspraak maken op de helft of een ander deel van de dagwaarde van deze goederen, maar dat kan alleen als zij zou hebben vermeld wat haar deel van die dagwaarde dan was. Dat heeft zij nagelaten. De rechtbank merkt nog op dat zij zonder gegevens van partijen niet kan vaststellen wat de dagwaarde is of was, maar weet wel dat op grond van veroudering gebruiksgoederen als een inboedel en auto sneller in waarde dalen dat men zou wensen.
Slotoverwegingen
4.18.
Bij de voorgaande oordelen speelt een belangrijke rol dat [eiseres] in de uitwerking van de grondslagen onuitgesproken aanhaakt aan een nominale vergoeding voor haar als investeringen aangeduide betalingen. Een dergelijke vergoeding vloeit voort uit het huwelijksvermogensrechten kan niet zonder meer worden verbonden aan enige andere vergoedingsgrondslag.
4.19.
Al het voorgaande leidt tot het eindoordeel dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
4.20.
Gelet op de aard van de rechtsverhouding van partijen zal de rechtbank de kosten van de procedure tussen hen compenseren, zodat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2020