ECLI:NL:RBMNE:2020:1862

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
UTR - 19 _ 4753
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek om woningurgentie en mantelzorgsituatie

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 10 april 2020, wordt het verzoek van eiser om woningurgentie behandeld. Eiser heeft in februari 2019 een urgentieverklaring aangevraagd, omdat hij sinds april 2015 onder bewind staat en sinds augustus 2018 in de schuldsanering zit. Hij heeft zijn appartement moeten verkopen en verblijft tijdelijk bij een vriend. Eiser lijdt aan een chronische alvleesklieraandoening en stelt dat hij medische redenen heeft voor urgentie. De verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren, heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening Gooise Meren 2018, omdat niet voldaan zou zijn aan de randvoorwaarden voor urgentie. Eiser betwist dit en stelt dat er wel degelijk sprake is van een mantelzorgsituatie en een noodsituatie. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van mantelzorg en dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoont. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De termijn voor herstel is vastgesteld op zes weken, met een tussentijdse melding binnen twee weken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/4753-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.E. Beukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren, verweerder

(gemachtigde: mr. S.E.J.M. Bogaarts).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor urgentie bij de toewijzing van een sociale huurwoning afgewezen.
Bij besluit van 2 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. S.J. Weijerveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft verweerder op 15 februari 2019 om een urgentieverklaring gevraagd. Eiser staat sinds april 2015 wegens problematische schulden onder bewind en hij is sinds augustus 2018 toegelaten tot de schuldsanering. Zijn inkomsten ontvangt hij alleen uit een uitkering op grond van de Participatiewet. Hij heeft zijn appartement als gevolg van achterstallige betalingen moeten verkopen. Uit de koopovereenkomst volgt dat de opleverdatum van het appartement 17 april 2019 was en eiser verblijft sindsdien tijdelijk bij een vriend. Eiser lijdt al enige tijd aan een chronische alvleesklieraandoening.
De besluitvorming van verweerder
2.1.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor urgentie [1] zoals opgenomen in de Huisvestigingsverordening Gooise Meren 2018 (Huisvestingsverordening). De randvoorwaarden zijn de volgende:
- er dient sprake te zijn van een noodsituatie die vergt dat er direct of uiterlijk binnen drie maanden een woning beschikbaar komt ter voorkoming van ernstige schade voor het welzijn van de woningzoekende, waarbij de schade het rechtstreeks gevolg is van de bestaande woonsituatie; en
- de woningzoekende dient aan te tonen dat hij getracht heeft het probleem zelf op te lossen.
Als niet wordt voldaan aan deze randvoorwaarden, hoeft volgens verweerder niet getoetst te worden aan de criteria voor urgentie.
2.2.
Naar aanleiding van wat in bezwaar en tijdens de hoorzitting door eiser naar voren is gebracht, heeft verweerder besloten om bij A-REA een sociaal-medisch advies op te vragen. Op 16 juli 2019 heeft M. Erpelinck, arts bij A-REA, advies uitgebracht. Hieruit volgt dat de situatie van eiser reëel en invoelbaar is en dat een eigen woonruimte wenselijk zou zijn. Er kan volgens de arts echter niet worden gesproken van een ziektebeeld ten gevolge van of in directe samenhang met de woonsituatie waarbij er ernstige schade aan de gezondheid ontstaat of waarbij een (levens)bedreigende situatie ontstaat. De arts is verder van mening dat de zorg die twee vrienden van eiser verlenen, niet onder de definitie van mantelzorg als bedoeld in de Huisvestingsverordening kan worden verstaan. De arts concludeert dat geen sprake is van een noodsituatie, dat geen medische urgentie voor andere woonruimte bestaat en dat geen medische voorkeur bestaat voor een bepaald type als een woning op termijn wordt toegewezen.
2.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn eerdere beslissing gehandhaafd, onder aanvulling van bovengenoemd sociaal-medisch advies van A-REA en heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiser
3.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte betwist dat sprake is van een mantelzorgsituatie en dat hij, zelfs al hij daarvan wel zou uitgaan, zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen sprake is van een noodsituatie [2] . De standpunten van verweerder worden in het bestreden besluit niet uitgelegd of toegelicht, zodat om die reden sprake is van een motiveringsgebrek. Ter onderbouwing van de mantelzorg heeft eiser een verklaring van zijn mantelzorger [A] toegestuurd.
3.2.
Daarnaast voert eiser aan dat hij op dit moment dakloos is en verblijft bij een kennis in een beschimmeld tuinhuis. De urgentie voor het toewijzen van een woning is daarmee gegeven. Daarnaast bestaan medische redenen om een noodsituatie aan te nemen. Eiser lijdt aan een chronische alvleesklierontsteking, een ernstige aandoening die niet te genezen is.
3.3.
Tot slot voert eiser aan dat er een medische voorkeur bestaat voor een bepaald type woning als een woning op termijn zou worden aangewezen. Eiser heeft belang bij een woning van waaruit hij snel en gemakkelijk de aansluiting kan vinden naar zijn medische behandellocatie.
Mantelzorg
4. Uit de Huisvestingsverordening volgt dat verweerder urgentie toekent aan woningzoekenden die voldoen aan artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 (Huisvestingswet). Dat zijn onder meer woningzoekenden met maatschappelijke binding die mantelzorg ontvangen of verlenen [3] .
Onder mantelzorg [4] wordt verstaan intensieve, langdurige zorg of ondersteuning, die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende in de woningmarktregio, ten behoeve van zelfredzaamheid of participatie, rechtstreeks voortvloeiend uit een tussen personen bestaande sociale relatie, die de gebruikelijke hulp van huisgenoten voor elkaar overstijgt, en waarvan de behoefte met een verklaring van een door de gemeente aangewezen sociaal-medisch adviseur kan worden aangetoond.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er in dit geval sprake is van een mantelzorgsituatie en overweegt hiertoe het volgende.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure door verweerder is toegezegd een sociaal-medisch advies op te zullen vragen bij A-REA. Tevens is benadrukt dat daarvoor geen medische keuring nodig is. Op 16 juli 2019 heeft de arts van A-REA echter wel een medisch advies uitgebracht.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [5] strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien en voor zover een bestuursorgaan een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt en indien de desbetreffende belanghebbende geen eigen deskundigenadvies overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of het bestuursorgaan zich overeenkomstig artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat het deskundigenadvies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
5.3.
Het advies van A-REA is zo’n deskundigenadvies. De rechtbank overweegt dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Tijdens de zitting is vast komen te staan dat eiser een brief van de mantelzorger mee naar het spreekuur van de arts van A-REA heeft genomen. Verweerder heeft tijdens de zitting de aanwezigheid van die brief bevestigd. Uit het advies blijkt niet dat deze brief is meegenomen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van mantelzorg. Verder acht de rechtbank het deskundigenadvies ook niet inzichtelijk. Nog los van de titel van het advies ‘Medisch advies woonurgentie’, blijkt uit de vraagstelling dat het advies voornamelijk medisch is ingestoken. De te beantwoorden hoofdvraag zoals die in het advies is opgenomen, luidt namelijk: “Zijn er medische gronden om aan te nemen dat de huidige woonsituatie een zeer ernstige negatieve invloed heeft op de gezondheid en het welzijn van betrokkenen waardoor er sprake is van een medische urgentie?” Gelet op het verslag van de hoorzitting zou het advies enkel een sociaal-medisch advies moeten zijn.
Daarnaast heeft verweerder tijdens de zitting aangegeven dat de artsen bij de sociaal-medische beoordeling de volgorde van artikelen van de Huisvestingsverordening aanhouden. In dat geval zou eerst de vraag of sprake is van mantelzorg moeten worden beantwoord, dit staat immers in artikel 2.1 van de Huisvestingsverordening. Daarna zou de vraag of er sprake is van een medische urgentie met een schets van de noodsituatie moeten worden behandeld, dit staat namelijk in artikel 2.2 met verwijzing naar artikel 2.3 van de Huisvestingsverordening. De door verweerder genoemde werkwijze blijkt echter op geen enkele wijze uit het advies; de behandelde hoofdvraag is daar die van de medische urgentie. Tot slot overweegt de rechtbank dat het advies weliswaar eventueel aanvullende vraagstelling over mantelzorg bevat, maar dat uit het advies niet blijkt waarom de arts bij de beantwoording daarvan tot de conclusie komt dat geen sprake is van mantelzorg in de zin van de Huisvestingsverordening. Het advies maakt niet inzichtelijk welke overwegingen de arts aan haar conclusie dat hiervan geen sprake is ten grondslag heeft gelegd.
6. Gelet hierop is het standpunt van verweerder dat geen sprake is van mantelzorg onvoldoende onderbouwd en is dus sprake van een motiveringsgebrek. De beroepsgrond van eiser slaagt. Wat dit betekent voor het bestreden besluit zal hieronder, in rechtsoverweging 9, aan de orde komen.
Noodsituatie
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zelfs al zou sprake zijn van een mantelzorgsituatie als bedoeld in de Huisvestingsverordening, eiser pas in aanmerking zou komen voor urgentie als ook wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor urgentie [6] . Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij dit leest in de artikelen 2.1 en 2.2, in onderlinge samenhang bezien, van de Huisvestingsverordening.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat in het geval sprake is van mantelzorg, eiser ook aan de randvoorwaarden van de Huisvestingsverordening, met name die van de noodsituatie, moet voldoen om voor urgentie in aanmerking te komen.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat in de tekst van de Huisvestingsverordening en de toelichting daarop nergens expliciet staat vermeld dat ook in het geval dat sprake is van een woningzoekende met maatschappelijke binding die mantelzorg ontvangt, een noodsituatie aanwezig dient te zijn. In de betreffende artikelen van de Huisvestingsverordening wordt een dergelijke koppeling niet gemaakt. Verweerder heeft tijdens de zitting erkend dat deze (aanvullende) voorwaarde voor een mantelzorgontvanger niet met zoveel woorden in de Huisvestingsverordening staat vermeld, maar dat deze is gebaseerd op een bestendige werkwijze. Aan de randvoorwaarde van de aanwezigheid van een noodsituatie moet volgens verweerder altijd zijn voldaan. De randvoorwaarde die ziet op de verplichting van een aanvrager om het probleem zelf op te lossen [7] wordt minder streng beoordeeld.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat er inmiddels een nieuwe huisvestingsverordening [8] van kracht is geworden, waarin de voorwaarde van een noodsituatie bij mantelzorg wel is opgenomen. De rechtbank overweegt dat de besluitvorming in deze zaak niet op grond van de nieuwe huisvestingsverordening, maar op die uit 2018 moet worden beoordeeld. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet is gebleken dat verweerder in het geval van een mantelzorgsituatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening, de randvoorwaarde over de aanwezigheid van een noodsituatie kan tegenwerpen. De werkwijze in dit kader, zoals die door verweerder tijdens zitting is geschetst, vindt geen steun in het dossier. Eerder blijkt daaruit het tegendeel. Uit het beknopt verslag van de hoorzitting is namens verweerder namelijk aangegeven dat er bij mantelzorg geen randvoorwaarden gelden, omdat de Huisvestingswet geldt. De beroepsgrond van eiser op dit punt slaagt eveneens.
8.3.
De rechtbank komt niet toe aan de bespreking van dat wat eiser verder heeft aangevoerd.
Conclusie
9. Zoals in rechtsoverweging 5 is overwogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser geen mantelzorg als bedoeld in de Huisvestingsverordening ontvangt. Aan het bestreden besluit kleeft een motiveringsgebrek en het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding tot toepassing van de zogeheten ‘bestuurlijke lus’, als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank kan het bestuursorgaan op grond van dit artikel in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
10. De rechtbank overweegt dat onder toepassing van een bestuurlijke lus verweerder in de gelegenheid wordt gesteld het in rechtsoverweging 5 geconstateerde gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen moet verweerder met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, motiveren waarom geen sprake is van mantelzorg als bedoeld in de Huisvestingsverordening. Daarvoor dient opnieuw een sociaal-medisch onderzoek plaats te vinden naar juridisch relevante moment van toetsing: ten tijde van het bestreden besluit.
11. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
12. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 [9] .
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
(de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Artikel 2.2, eerste en tweede lid, van de Huisvestingsverordening.
2.Artikel 2.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub b, van de Huisvestingsverordening.
4.Artikel 1.1, aanhef en onder 24, van de Huisvestingsverordening.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2191, r.o. 3.1.
6.Artikel 2.2 van de Huisvestingsverordening.
7.Artikel 2.2, aanhef en tweede lid, van de Huisvestingsverordening
8.Huisvestingsverordening Gooise Meren 2019 (Gemeenteblad nr. 172007, 11 juli 2019)