In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], eigenaar van een pand, en [gedaagde], huurder van een Chinees-Indisch restaurant. De procedure volgde op de opzegging van de huurovereenkomst door [eiser], die stelde dat [gedaagde] tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen. [eiser] voerde aan dat [gedaagde] zijn koks in het gehuurde laat wonen, onvoldoende onderhoud pleegt en een V.O.F. heeft opgericht op het adres van het gehuurde, wat volgens hem een onbehoorlijke bedrijfsvoering zou betekenen. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van een tekortkoming die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigde. De kantonrechter overwoog dat [eiser] gedurende 25 jaar de bewoning door de koks had gedoogd en dat er geen bewijs was dat [gedaagde] niet zorgde voor het onderhoud van het pand. Ook de oprichting van de V.O.F. had geen invloed op de huurovereenkomst. De vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst werd afgewezen, evenals de vordering tot ontruiming van het gehuurde. Daarnaast werd de belangenafweging ex artikel 7:296 lid 3 BW in het voordeel van [gedaagde] uitgevallen, omdat [eiser] zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd. De kantonrechter veroordeelde [eiser] tot betaling van de proceskosten.