In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst (RDWI). Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een onmiddellijke voorziening te treffen, omdat zij zonder inkomen zat en in financiële problemen verkeerde. Ze had een huurachterstand en leende geld van vrienden en familie om in haar levensonderhoud te voorzien.
De voorzieningenrechter overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen als er sprake is van 'onverwijlde spoed'. In dit geval was de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster geen omstandigheden had aangevoerd die een onmiddellijke voorziening vereisten. De voorzieningenrechter constateerde dat verzoekster een positief saldo op haar bankrekening had en dat er geen bewijs was van een dreigende huisuitzetting. Bovendien bleek uit de overgelegde bankafschriften dat verzoekster tot en met april 2020 huur had betaald.
Daarom concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen sprake was van spoedeisend belang en dat het bestreden besluit van de RDWI niet evident onrechtmatig was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak werd gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor de uitspraak niet op een openbare zitting kon worden gedaan, maar later alsnog openbaar zal worden gemaakt.