Overwegingen
1. Eiser is in 2012 behandeld voor de aandoening POEMS. Ter verkrijging van een verklaring van geschiktheid ten behoeve van de verlenging van zijn rijbewijs heeft eiser een gezondheidsverklaring aan verweerder verzonden op 27 mei 2019. Eiser heeft alle vragen negatief beantwoord. Verweerder heeft eiser vervolgens verwezen naar een neuroloog wegens de aandoening POEMS. De neuroloog heeft aangegeven dat eiser sinds 2012 een stabiel neurologisch ziektebeeld heeft met restverschijnselen, waarmee hij volgens de neuroloog kan autorijden. De neuroloog adviseert het CBR om eiser geschikt te verklaren voor rijbewijzen van groep 1 voor onbepaalde tijd. Ook eisers huisarts heeft aangegeven dat hij stabiel is betreffende het POEMS syndroom.
2. Verweerder heeft besloten eiser rijgeschikt te verklaren voor een periode van vijf jaar. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat bij eiser sprake is van het POEMS syndroom en daarom paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 van toepassing is. Deze paragraaf bepaalt dwingendrechtelijk dat de maximale geschiktheidstermijn bij neuromusculaire ziektebeelden vijf jaar is en afhangt van de verwachte progressie. Bij lichte progressie is de geschiktheidstermijn vijf jaar, bij matige progressie drie jaar en bij sterke progressie één jaar. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat verweerder adviezen van specialisten omtrent de geschiktheidstermijn, die in strijd zijn met de Regeling eisen geschiktheid 2000 (de Regeling), niet kan volgen gelet op het imperatieve karakter van de bepalingen in de Regeling. Nu bij eiser sprake is van polyneuropathie als gevolg van het POEMS syndroom, kon verweerder niet anders dan besluiten tot geschiktheid voor het rijbewijs voor groep 1 voor de maximale termijn van vijf jaar. Verweerder kan niet treden in de billijkheid van de regelgeving.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn eigen reglement door nader medisch onderzoek te vergen terwijl hier geen aanleiding voor was. De verklaring van zijn huisarts gaf evenmin aanleiding nader onderzoek te verlangen. Voorts heeft verweerder niet onderbouwd welke redelijke grond hij heeft gehad voor het verstrekken van een verklaring van geschiktheid voor een kortere termijn van vijf jaar. Ten onrechte heeft verweerder geconcludeerd dat paragraaf 7.4.2a van de bijlage bij de Regeling van toepassing is, omdat er geen sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 103 van het Reglement rijbewijzen (het Reglement) voor de verwachting dat hij slechts aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een kortere termijn dan de gebruikelijke geldigheidsduur. In zijn reactie op het verweerschrift heeft eiser aangevoerd dat deze paragraaf toepassing mist, omdat bij hem geen sprake is van een ernstig neurologische aandoening of een progressieve aandoening. Eiser heeft aangevoerd dat in zijn geval de kwaal POEMS volledig is genezen maar dat er slechts enige neurologische restverschijnselen zijn die stabiel zijn. Eiser is tot slot van mening dat hij in aanmerking komt voor proceskostenvergoeding, omdat hij een rechtspersoon heeft ingeschakeld die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
Aanvullend standpunt verweerder
4. Verweerder heeft zich aanvullend op het standpunt gesteld dat ook als alle vragen op een gezondheidsverklaring negatief worden beantwoord, hij de bevoegdheid heeft om een aanvullende medische verklaring op te vragen. Dit kan immers ook op basis van alle bij verweerder bekende informatie, op grond van artikel 101, eerste lid, onder b, van het Reglement. Eiser heeft weliswaar negatief geantwoord op de vraag of hij zijn been of voet door een beperking slecht kan gebruiken. Maar als het zo zou zijn dat verweerder niets mag doen als alle vragen negatief zijn beantwoord, zelfs als verweerder weet dat dit niet juist is, dan zou iedereen alle vragen negatief kunnen beantwoorden en iedereen onbeperkt geschikt verklaard kunnen worden. In het geval van eiser heeft verweerder meegenomen dat hij in zijn gezondheidsverklaring van 2014 heeft ingevuld dat hij zijn been of voet niet of slechts beperkt kan gebruiken. Verweerder stelt verder dat hij een termijnbeperking kan hanteren indien er een redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts voldoet aan de vastgestelde geschiktheidseisen voor een kortere termijn dan de in artikel 25a, eerste of tweede lid, van het Reglement voorziene geldigheidsduur. De maximale termijn van vijf jaar uit paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling is voldoende redelijke grond in dit geval. Nergens staat dat in het geval van eiser de aandoening POEMS is genezen, alleen dat er sprake is van een stabiel beeld en dat eiser nog onder halfjaarlijkse controle staat. Er was volgens verweerder dan ook geen andere uitkomst mogelijk.
5. Het wettelijk kader in deze zaak wordt gevormd door de wegenverkeerswet- en regelgeving, waarbij met name het Reglement en de Regeling van belang zijn. De belangrijkste toepasselijke bepalingen daarvan, zoals die golden ten tijde van de besluitvorming, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3670)) geeft artikel 103, derde lid (voorheen: achtste lid), van het Reglement het CBR beoordelingsruimte om te bepalen of redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts voor een beperkte termijn aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet. Die beoordelingsruimte is in de bijlage bij de Regeling ten aanzien van verschillende aandoeningen ingevuld. Dit laat onverlet dat het CBR ingevolge artikel 103, derde lid, van het Reglement ruimte heeft om buiten die gevallen eveneens een termijnbeperking op te leggen. 7. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat de termijn die genoemd wordt in paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling voldoende redelijke grond oplevert voor de verwachting dat eiser voldoet aan de bij ministeriële geschiktheidseisen tot het besturen van motorrijtuigen voor een kortere termijn dan de in artikel 25a, eerste of tweede lid, voorziene geldigheidsduur. Partijen zijn het echter niet eens over de vraag over deze paragraaf in het geval van eiser van toepassing is. Eiser betwist immers dat hij nog aan het ziektebeeld lijdt.
8. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat eiser aan POEMS lijdt. Weliswaar heeft eiser zelf aangegeven dat de kwaal volledig is genezen, zijn huisarts en de neuroloog hebben verklaard dat zijn ziektebeeld stabiel is. Daarom is paragraaf 7.4 van de bijlage bij de Regeling van toepassing. Paragraaf 7.4 is bedoeld voor progressieve aandoeningen waarvoor voor beoordeling van de geschiktheid een specialistisch rapport is vereist, opgesteld door een neuroloog. Verweerder had daarom de bevoegdheid en ruimte om dit onderzoek te verlangen. Daarbij komt dat verweerder kennelijk heeft besloten om eiser op grond van de bij hem bekende gegevens door te verwijzen naar de keuring, ondanks dat eiser de vragen op de gezondheidsverklaring negatief had beantwoord. Kennelijk heeft verweerder daar wel aanleiding toe gezien, nu eiser in 2014 wel had ingevuld dat hij zijn been of voet slechts beperkt kon gebruiken en eiser toen rijgeschikt is verklaard voor vijf jaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook op grond van artikel 101, lid 1, onder b, de bevoegdheid en ruimte had om nader medisch onderzoek te verlangen. Deze beroepsgrond van eiser faalt daarom.
9. In paragraaf 7.4.2 is bepaald dat in geval van neuromusculaire ziektebeelden altijd een beperking wordt opgelegd van maximaal vijf jaar. De rechtbank stelt vast dat de duur van de beperking zoals bepaald in paragraaf 7.4.2 afhangt van de verwachte progressie van het ziektebeeld. Bij lichte progressie wordt een beperking van vijf jaar opgelegd, bij matige progressie drie jaar en bij sterke progressie één jaar. In deze paragraaf is niets bepaald over het geval zoals bij eiser aan de orde is, namelijk dat er geen progressie is in het ziektebeeld. Anders dan de situatie in de recente uitspraak van de Afdeling, moet in het geval van eiser, gelet op de bewoordingen van paragraaf 7.4.2, dwingend een geschiktheidsverklaring met termijnbeperking worden verstrekt. Ruimte voor een verdere afweging lijkt verweerder dus niet te hebben. Er zijn in de Regeling echter slechts drie opties gegeven, namelijk bij lichte, matige en sterke progressie en er is niets bepaald over de situatie van eiser, waarbij door de neuroloog is verklaard dat er geen sprake is van progressie.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verwijzing naar paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling onvoldoende heeft gemotiveerd dat redelijke grond bestaat voor de verwachting dat eiser slechts voor een beperkte termijn aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zou voldoen. Het had op de weg van verweerder gelegen nader te motiveren waarom hij geen reden heeft gezien af te wijken van het beleid waarin in het meest gunstige geval slechts rekening wordt gehouden met lichte progressie. Nu er in het geval van eiser geen sprake is van progressie lijkt paragraaf 7.4.2. in dit geval immers toepassing te missen. Omdat verweerder niet heeft aangegeven waarom hij in het geval van eiser, waarbij geen sprake is van progressie, toch is uitgegaan van de maximale termijn van vijf jaar, is het besluit op bezwaar van 24 april 2019 niet zorgvuldig voorbereid en berust dit niet op een deugdelijke motivering. Deze beroepsgrond slaagt
.
11. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing nemen en daarin nader motiveren waarom hij toepassing heeft gegeven aan de genoemde termijn van vijf jaar in paragraaf 7.4.2 van de bijlage bij de Regeling.
12. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen twee weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013.
15. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, sub b, Awb, door hem niet te horen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet van het horen van eiser kon afzien op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is namelijk geen sprake gelet op de inhoud van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet hierin echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank legt hieraan ten grondslag dat eiser in deze procedure zijn standpunt voldoende heeft kunnen toelichten en in zijn schriftelijke toelichting heeft aangegeven dat hij daarna niet meer hoeft te worden gehoord. Aannemelijk is dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.