In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 juli 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvroeg voor de functie van stagiair sportdocent. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Rechtsbescherming, omdat de verzoeker verdacht werd van een zedendelict, namelijk het seksueel binnendringen van een persoon beneden de 16 jaar, gepleegd op 31 januari 2020. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bescherming van minderjarige kinderen zwaarder weegt dan het belang van de verzoeker bij het verkrijgen van de VOG.
Tijdens de zitting op 22 juli 2020 heeft de verzoeker zijn gronden die zich richtten op het objectieve criterium laten vallen, verwijzend naar vaste rechtspraak die stelt dat ook een verdenking van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor de weigering van een VOG. De voorzieningenrechter heeft vervolgens beoordeeld of de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook aan het subjectieve criterium was voldaan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Minister meer gewicht heeft mogen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van de verzoeker.
De voorzieningenrechter benadrukte dat, hoewel de verzoeker positieve stappen heeft gezet in zijn leven, zoals spijt betuigen en werken aan zijn psychische welzijn, dit niet voldoende was om het risico voor de kwetsbare groep minderjarigen te verwaarlozen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de opmerking dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in een eventueel bodemgeding. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.