ECLI:NL:RBMNE:2020:3051

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
UTR - 20 _ 287
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en medebewoner: beoordeling op basis van gegevens uit de Basisregistratie Personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de huurtoeslag van eiser voor het jaar 2017. Eiser had een voorschot huurtoeslag ontvangen, maar de Belastingdienst/Toeslagen heeft in een besluit van 3 mei 2019 de huurtoeslag definitief vastgesteld op € 0,-. Dit was gebaseerd op het feit dat het gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn medebewoner, zijn dochter [A], te hoog was om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 9 september 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting, die via Skype plaatsvond, heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte [A] als medebewoner heeft aangemerkt en dat verweerder niet had mogen uitgaan van de gegevens in de Basisregistratie Personen (BRP). Eiser stelde dat [A] niet daadwerkelijk bij hem woont, maar alleen op hetzelfde adres staat ingeschreven. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens in de BRP. Het is vaste rechtspraak dat de inschrijving in de BRP als uitgangspunt geldt bij de beoordeling van medebewoners. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de inschrijving van [A] in de BRP onjuist is en dat eiser niet heeft aangetoond dat [A] niet op het adres woont.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 juli 2020, en als gevolg van coronamaatregelen niet op een openbare zitting. Eiser kan binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/287
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: S. Di Vincenzo).

Procesverloop

In het besluit van 3 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiser voor 2017 definitief berekend.
In het besluit van 9 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een schriftelijke reactie ingediend over de wijze van bekendmaking van het bestreden besluit.
De zitting heeft via Skype for Business plaatsgevonden op 13 juli 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het eiser niet kan worden aangerekend dat hij buiten de beroepstermijn beroep heeft ingesteld. Eiser stelt namelijk dat hij het bestreden besluit niet heeft ontvangen. Aangezien het bestreden besluit niet per aangetekende post is verzonden, is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden [1] . Daarin is verweerder niet geslaagd. Uit de door verweerder overgelegde stukken (schermafdruk uit TVS en DAS) kan weliswaar worden afgeleid dat op 29 augustus 2019 de bezwaarfase bij verweerder is afgerond en op 6 september 2019 een brief aan eiser is gearchiveerd, maar niet dat dit het bestreden besluit is en dat dit is verzonden. De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
3. Eiser heeft in 2017 een voorschot huurtoeslag gekregen. In totaal heeft hij € 3.609,- aan huurtoeslag ontvangen. Het voorschot is gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van € 18.093,-.
In het primaire besluit heeft verweerder de huurtoeslag definitief berekend en vastgesteld op € 0,-. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het toetsingsinkomen hoger ligt dan waar het voorschot op is gebaseerd. Het gezamenlijk toetsingsinkomen van eiser en zijn medebewoner [A] is te hoog (€ 43.105) om in aanmerking te komen voor huurtoeslag. Dit betekent dat eiser het totaal ontvangen voorschot aan huurtoeslag moet terugbetalen.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert aan dat verweerder ten onrechte [A] (zijn dochter) als zijn medebewoner aanmerkt en ten onrechte rekening houdt met haar geregistreerde inkomen bij de berekening van de huurtoeslag. Verweerder baseert dit alleen op de informatie uit de Basisregistratie Personen (BRP), maar dit mag niet leidend zijn. Er moet worden gekeken naar de feitelijke situatie en verweerder had hier onderzoek naar moeten doen. Volgens eiser klopt het dat [A] op hetzelfde adres staat ingeschreven in de BRP, maar zij woont daar niet. Eiser kan hier geen informatie over indienen, omdat
[A] hier niet aan wil meewerken.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens in de BRP. Het is namelijk vaste hogere rechtspraak dat bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt (en daarom diens inkomen moet worden betrokken bij de berekening van de huurtoeslag) de inschrijving in de BRP als uitgangspunt geldt. Daarbij mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat op één BRP-adres één zelfstandige woning is gelegen en degenen die op hetzelfde BRP-adres zijn ingeschreven, aanmerken als medebewoners [2] . Verweerder hoeft dus niet op voorhand onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie en mag vertrouwen op de gegevens in de BRP. In dit geval staat [A] in de BRP op hetzelfde adres ingeschreven als eiser. Het is niet gebleken dat die inschrijving niet klopt. De enkele stelling dat [A] niet daadwerkelijk bij eiser woont maar hier alleen staat ingeschreven, is hiervoor onvoldoende. In die stelling heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om de feitelijke woonsituatie te onderzoeken. Daar komt bij dat uit het dossier blijkt dat [A] tot 31 januari 2020 –en zoals op de zitting is gebleken tot 12 juli 2020– op hetzelfde adres als eiser staat ingeschreven. Dat [A] geen medewerking verleent om informatie te verschaffen over haar feitelijke adres, moet voor risico van eiser komen. Daar merkt de rechtbank bij op dat het –zoals ter zitting is besproken– niet is gebleken dat eiser de gemeente heeft gevraagd om een adresonderzoek te starten om ervoor te zorgen dat [A] niet langer op zijn adres staat ingeschreven. Tot slot is het ook niet gebleken van een andere reden waarom het inkomen van [A] niet zou mogen worden betrokken bij de vaststelling van eisers aanspraak op huurtoeslag [3] . Verweerder heeft daarom [A] terecht als medebewoner aangemerkt en terecht haar inkomen meegenomen bij de vaststelling van de aanspraak op huurtoeslag.
6. De gronden van eiser slagen niet en daarom is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. De beslissing is in uitgesproken op 13 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd het
proces-verbaal te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1064).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3506).
3.Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 7 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:394).