ECLI:NL:RBMNE:2020:3442

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
UTR 20/2586 en UTR 20/2331
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring woningtoewijzing op medische gronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Eiser had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing op medische gronden, die door verweerder was afgewezen. Eiser stelde dat hij afhankelijk was van mantelzorg van zijn zus, die hem al geruime tijd bijstond. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van mantelzorg in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, omdat de zus van eiser een vergoeding ontving uit een persoonsgebonden budget (pgb) voor de zorg die zij verleende. Dit betekende dat de aanvraag voor de urgentieverklaring niet kon worden toegewezen. Eiser had ook aangevoerd dat verweerder niet voldoende had onderbouwd waarom de aanvraag was afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat eiser deze primaire grond niet had onderbouwd in zijn aanvraag en bezwaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende informatie aanwezig was om zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als het beroep af te doen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de keuze van verweerder om de hardheidsclausule niet toe te passen slechts terughoudend kan worden getoetst en dat er onvoldoende aanleiding was om te concluderen dat eiser een urgentieverklaring had moeten krijgen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/2586 en UTR 20/2331
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2020 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , verzoeker, tevens eiser (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. H. Kouw),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om verlening van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing op medische gronden afgewezen.
Bij besluit van 11 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft vanwege de maatregelen rondom het coronavirus plaatsgevonden via een Skype beeldverbinding op 5 augustus 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de zus van eiser verschenen, mevrouw [A] . Als tolk is verschenen mevrouw L. Moallemzadeh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het afdoen van het beroep
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat het niet zijn voorkeur heeft om het beroep ook meteen af te doen omdat hij de uitspraken die tijdens de zitting zijn besproken nog zou willen bestuderen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat er voldoende informatie aanwezig is om ook op het beroep te beslissen. Daarom doet de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
De feiten en omstandigheden
2. Eiser woont in [woonplaats] . Hij heeft zowel lichamelijke als psychische beperkingen en is daarom afhankelijk van de mantelzorg die hij al geruime tijd van zijn zus ontvangt. Eiser beschikt over een indicatiebesluit van het CIZ, waarbij de indicatie LG wonen met begeleiding en verzorging, klasse 7, voor onbepaalde tijd is vastgesteld. Hiertoe ontvangt eiser een persoonsgebonden budget (pgb) waarvan de door de zus gegeven mantelzorg kan worden betaald. Gezien de grote afstand tussen [woonplaats] en [woonplaats] en de acute zorg die eisers zus aan eiser verleent, is het voor eisers zus onmogelijk om hem op deze wijze van mantelzorg te blijven voorzien. Daarom heeft eiser een aanvraag gedaan voor een urgentieverklaring op basis van de mantelzorgregeling. [1] Hij wil hiermee in aanmerking komen voor een woning in de buurt van zijn zus in [woonplaats] .
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Er is volgens verweerder geen sprake van mantelzorg in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). [2] Er is immers een zorgovereenkomst gesloten; de zus van eiser ontvangt een vergoeding uit het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) van eiser voor het verlenen van zorg aan hem. Daarbij komt dat in de door eiser gestelde toegenomen behoefte aan zorg op een andere wijze kan worden voorzien, zoals een uitbreiding of wijziging van de zorgindicatie.
Het standpunt van eiser
4. Eiser voert allereerst aan dat verweerder de afwijzing van de urgentie aanvraag enkel op basis van de subsidiaire grond (mantelzorg) en niet op de primaire grond (psychische-medische noodzaak) heeft onderbouwd. Volgens eiser had verweerder in zijn besluitvorming in moeten gaan op deze primaire grond. Verder betwist eiser de stelling van verweerder dat er in zijn geval geen sprake is van mantelzorg. Dat hij zijn zus voor de verleende zorg (deels) vanuit een pgb betaalt, doet volgens eiser niet af aan de mantelzorgrelatie in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid van de Wmo. Daarbij verwijst eiser naar een uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 28 augustus 2008. [3] Ook stelt eiser dat zijn zus hem veel breder ondersteunt dan waarop de zorgovereenkomst ziet, gelet op de taalbarrière en psychische problematiek van eiser. Tot slot ziet verweerder ten onrechte geen reden om de hardheidsclausule toe te passen. [4]
Het oordeel van de voorzieningenrechter
5. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder in zijn besluitvorming in had moeten gaan op de primaire grond van de urgentie aanvraag, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser deze primaire grond bij zijn aanvraag en in bezwaar niet heeft onderbouwd. De aanvraag en het bezwaar van eiser waren inhoudelijk toegespitst op de mantelzorgsituatie. Eiser heeft in de aanvraag en bezwaarprocedure niet aangegeven waarom hij door psychische klachten genoodzaakt is zijn huidige woning te verlaten. Mocht eiser vinden dat hij een urgentieverklaring moet krijgen omdat er sprake is van psychische-medische noodzaak, dan moet hij dit onderbouwen. In dat geval zal eiser een nieuwe aanvraag moeten doen. De summiere motivering van verweerder is, gelet op de ontbrekende onderbouwing van eiser, op dit punt dan ook voldoende.
6. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen eiser en zijn zus geen sprake is van mantelzorg, omdat eisers zus voor (een deel van) de zorg die zij verleent een financiële vergoeding ontvangt. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [5] volgt dat niet kan worden gesproken van mantelzorg als de zorg niet onbetaald en vrijwillig geschiedt, maar hiervoor een betaling wordt verlangd. Dit betekent dat eiser en zijn zus niet in aanmerking komen voor een urgentieverklaring op grond van mantelzorg.
7. De verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 28 augustus 2008, waaruit volgens eiser volgt dat in zijn situatie wel degelijk sprake kan zijn van mantelzorg ondanks de vergoeding uit het pgb, gaat niet op. De voorzieningenrechter acht de meer recente rechtspraak van de CRvB op dit punt leidend.
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat – gelet op de taalbarrière en psychische problematiek – zijn zus hem veel breder ondersteunt dan waarop de zorgovereenkomst ziet. De zus van eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij in werkelijkheid ongeveer 50 uur per week zorg verleent aan eiser, waarvan 40 uur per week wordt vergoed. Eiser stelt in dit kader dat voor de overige uren waarvoor zijn zus geen vergoeding krijgt, in elk geval wel sprake is van mantelzorg.
9. De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser en zijn zus met de onbetaalde 10 uur per week aan zorg evenmin in aanmerking komen voor de mantelzorgregeling. In de Huisvestigingsverordening [woonplaats] 2019 wordt namelijk als één van de voorwaarden voor mantelzorg genoemd dat het noodzakelijk is dat de zorg wordt verdeeld over minimaal vier dagen per week. [6] Ook heeft de zus van eiser niet geprobeerd om voor de overige 10 uur een indicatie te krijgen. Dit is misschien wel mogelijk, omdat eiser immers voor 24-uurs zorg is geïndiceerd. De voorzieningenrechter volgt verweerder in zijn standpunt, omdat eiser niet heeft aangetoond voor de uren waarvoor zijn zus niet betaald krijgt aan deze voorwaarden te voldoen.
10. De voorzieningenrechter ziet tot slot, anders dan eiser, niet dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hardheidsclausule. De voorzieningenrechter mag de keuze van verweerder om deze al dan niet toe te passen slechts terughoudend toetsen. Bovendien wordt de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast. De voorzieningenrechter begrijpt dat het zwaar is voor eiser en zijn zus, maar ziet onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder ondanks zijn beleid, toch een urgentieverklaring aan eiser had moeten verlenen. Het verlenen van een urgentieverklaring betekent dat andere mensen, die lang op een wachtlijst staan voor een woning, nog langer op die woning moeten wachten. Verweerder heeft verder terecht in het bestreden besluit opgemerkt dat op basis van de overgelegde stukken niet is gebleken dat het medisch of sociaal gezien niet van eiser en zijn zus gevergd kan worden dat zij in een andere gemeente naar woningen zoeken waar de druk op de woningmarkt lager is dan in [woonplaats] . Dit zou [woonplaats] kunnen zijn, maar ook een andere gemeente waar meer woningen beschikbaar zijn. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Slotsom
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
(
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Dit staat in Bijlage II ‘Uitwerking Urgentieregels’ onder 1 van de Huisvestingsverordening [woonplaats] 2019.
2.Voor de definitie van mantelzorg verwijst verweerder naar artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3.ECLI:RBLEE:2008:BE9627.
4.Dit staat in artikel 27 van de Huisvestingsverordening [woonplaats] 2019.
5.Zie de uitspraken van 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317 en van 11 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:17, overweging 4.2.2.
6.Dit staat in Bijlage II ‘Uitwerking Urgentieregels’ onder 1 van de Huisvestingsverordening [woonplaats] 2019.