ECLI:NL:RBMNE:2020:3969

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
UTR 20/1099
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewetuitkering in verband met arbeidsongeschiktheid en verslavingsproblematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Staal, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. E. Witte. Eiser had beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om zijn Ziektewetuitkering per 4 juli 2019 te beëindigen. Dit besluit was gebaseerd op een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling, waaruit bleek dat eiser geschikt werd geacht om zijn arbeid weer te verrichten. Eiser had zich op 22 januari 2018 ziekgemeld en ontving sindsdien een Ziektewetuitkering.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat verweerder besluiten over arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze zorgvuldig zijn opgesteld en geen tegenstrijdigheden bevatten. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de medische beoordeling onjuist was, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de verslavingsproblematiek van eiser adequaat hebben meegewogen in hun beoordeling. Eiser heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere beoordeling zou kunnen ondermijnen.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de Ziektewetuitkering door verweerder terecht was. De rechtbank heeft partijen gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1099
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A.M. Staal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Procesverloop

In een besluit van 27 juni 2019 heeft verweerder de Ziektewetuitkering van eiser per 4 juli 2019 beëindigd. In een beslissing op bezwaar van 10 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 10 februari 2020. Het beroep is behandeld op de zitting van 10 september 2020. Eiser was daarbij aanwezig, samen met zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak op de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 22 januari 2018 heeft hij zich ziekgemeld en sinds 23 april 2018 krijgt hij een Ziektewetuitkering. Naar aanleiding van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft verweerder eiser vanaf 4 juli 2019 geschikt geacht om zijn arbeid weer uit te voeren. Met zijn arbeid wordt in dit geval bedoeld: minimaal één van de functies die zijn geduid bij een eerdere Ziektewetbeoordeling in 2017. Verweerder baseert zich op rapporten van verzekeringsartsen.
3. Bij haar beoordeling van het beroep stelt de rechtbank voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, als die op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan eiser om aan te voeren dat de rapporten niet aan die vereisten voldoen. Als eiser aannemelijk wil maken dat de medische beoordeling onjuist is, is daarvoor in principe een rapport van een arts nodig. De manier waarop iemand zelf zijn gezondheidsklachten ervaart, is daarvoor onvoldoende.
4. Het is de rechtbank niet gebleken dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen van verweerder hebben dossierstudie verricht en eiser zelf gezien en onderzocht. Ook hebben zij informatie van de behandelaars van eiser bij de Jellinek kliniek bij hun beoordeling betrokken. Zij hebben eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
5. Eiser voert aan dat hij als gevolg van verslavingsproblematiek meer beperkt is dan door verweerder is aangenomen. Op de zitting is daarbij specifiek ingegaan op de noodzaak van een urenbeperking. Eiser vindt het niet goed voorstelbaar dat hij ondanks het feit dat hij in een traject zat richting een noodzakelijke opname bij de Jellinek kliniek, toch in staat werd geacht om te werken, en al helemaal geen 40 uur per week.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen (nieuwe) medische informatie heeft ingediend, die doet twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen van verweerder dat zij kennis hebben genomen van de verslavingsproblematiek van eiser en dat zij die hebben meegewogen in hun overwegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien informatie opgevraagd bij de Jellinek kliniek en heeft vanwege de verslavingsproblematiek aanvullende beperkingen aangenomen. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Eiser heeft zijn standpunt niet onderbouwd met medische gegevens. Dat hij het niet eens is met de beoordeling, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat die beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe eiser zelf zijn klachten en belastbaarheid ervaart, komt geen doorslaggevende betekenis toe. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat hij niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat hij daar met zijn hoofd niet bij kan blijven, dat hij dat werk niet 40 uur per week kan doen en dat hij niet op tijd kan zijn.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat de eerder geduide functie ‘medewerker intern transport’ de belastbaarheid van eiser niet overschrijdt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht in staat acht om minimaal één van de geduide functies te verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser was in staat om zijn arbeid weer te verrichten. Verweerder heeft de Ziektewetuitkering van eiser daarom terecht beëindigd.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
12. Partijen zijn op de zitting gewezen op de mogelijkheid van hoger beroep. Onder aan dit proces-verbaal staat omschreven hoe partijen hoger beroep kunnen instellen.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2020 door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van der Knijff, griffier.
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.