ECLI:NL:RBMNE:2020:4177

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
UTR 19/4490 en UTR 19/4308
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van bedrijfsactiviteiten in omgevingsrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over handhaving van bedrijfsactiviteiten. Eiser sub 2, eigenaar van percelen nabij [straatnaam 1] in [plaatsnaam], verhuurt een deel van deze percelen aan eiser sub 1, die deze gebruikt voor de opslag en verwerking van hout. Derde-partij heeft een verzoek om handhaving ingediend bij de gemeente, wat leidde tot handhavingsmaatregelen tegen de bedrijfsactiviteiten van eiser sub 1. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van derde-partij ten onrechte ontvankelijk is verklaard, omdat hij geen belanghebbende is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de gemeente en verklaart het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk. De rechtbank bepaalt dat de primaire besluiten van de gemeente in stand blijven, en veroordeelt de gemeente tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan beide eisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van belanghebbendheid in bestuursrechtelijke procedures en de rol van de rechtbank in het waarborgen van rechtsbescherming voor betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4490 en UTR 19/4308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2020 in de zaak tussen

[eiser sub 1] h.o.d.n. [handelsnaam] , te [vestigingsplaats] ,

(gemachtigde: mr. J. Veltman),

[eiser sub 2] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. T. Steenbeek)
samen eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: W. van der Wel).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2].

Inleiding

1. Eiser [eiser sub 2] is eigenaar van de percelen nabij de [straatnaam 1] [nummeraanduiding 1] (hierna: [straatnaam 1] ongenummerd) in [plaatsnaam] . [eiser sub 2] verhuurt (een deel van) de percelen aan eiser [eiser sub 1] . Het bedrijf van [eiser sub 1] is sinds 2008 gevestigd op (een deel van) de percelen en gebruikt deze voor de opslag van hout en de verwerking ervan tot haardhout.
2. Op 15 juni 2018 heeft derde-partij bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend. In dit verzoek om handhaving wordt door derde-partij melding gemaakt van diverse overtredingen op de percelen [straatnaam 1] ongenummerd. Door dit verzoek om handhaving heeft de toezichthouder van verweerder op 10 augustus 2018 een controle uitgevoerd op de percelen van [eiser sub 2] . Op 5 december 2018 en 15 januari 2019 heeft verweerder aan [eiser sub 2] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen diverse overtredingen op het perceel, waaronder de exploitatie door [eiser sub 1] . Met de afzonderlijke brief van 15 januari 2019 heeft verweerder ook aan [eiser sub 1] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten.
3. Met het besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan [eiser sub 2] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt onder andere in dat [eiser sub 2] binnen twee jaar de bedrijfsactiviteiten bestaande uit het verwerken van boomstamhout tot haardhout en de opslag van materialen, machines, haardhout en overige goederen in de open lucht en in de opstallen op de percelen [straatnaam 1] ongenummerd laat staken en gestaakt laat houden. Als hij dat niet doet verbeurt hij een dwangsom van € 6.000,- per week met een maximum van € 18.000,-. Met het afzonderlijke besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan [eiser sub 1] ook een last onder dwangsom opgelegd. De inhoud van de last is gelijk aan de last die aan [eiser sub 2] is opgelegd.
4. Eisers hebben tegen de primaire besluiten geen bezwaar gemaakt. Derde-partij heeft tegen zowel het primaire besluit I, als het primaire besluit II bezwaar gemaakt bij verweerder. Met de afzonderlijke besluiten van 4 september 2019 (het bestreden besluit I en II) heeft verweerder de lastgeving gericht aan [eiser sub 2] en [eiser sub 1] gewijzigd in die zin dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten van de houthandel is verkort naar zes maanden.

Procedure bij de rechtbank

5. Tegen de besluiten van 4 september 2019 hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank. Vervolgens hebben eisers bij de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. In het kader van deze (spoed)procedure heeft verweerder toegezegd om de begunstigingstermijn te verlengen tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Dit heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 6 mei 2020 met zaaknummers UTR 20/691 en UTR 20/709 [1] . Met het besluit van 20 mei 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn van eisers verlengd tot 1 augustus 2020. Met het besluit van 24 juli 2020 heeft verweerder de begunstigingstermijn van eisers nog verder verlengd tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
6. De zaken zijn behandeld op de zitting van 12 augustus 2020. Eiser [eiser sub 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [handelsnaam] is vertegenwoordigd door [eiser sub 1] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.
7. Op de zitting is de behandeling van de twee beroepen gevoegd.

Overwegingen

Is er nog procesbelang?
8. [eiser sub 2] heeft op de zitting toegelicht dat zijn belang vooral is gelegen in het feit dat de begunstigingstermijn in zijn zaak gelijk is aan die van [eiser sub 1] . [eiser sub 1] is het niet eens met de lengte van deze begunstigingstermijn. Als [eiser sub 1] niet tijdig aan de last voldoet dan verbeurt [eiser sub 2] gelijk een dwangsom. Volgens [eiser sub 2] is hem daarmee ten onrechte geen extra tijd gegund om actie te ondernemen tegen [eiser sub 1] als hij niet tijdig aan de last zou voldoen.
9. Op de zitting is gelet op het tijdsverloop ook met partijen gesproken over de huidige situatie op het perceel. [eiser sub 1] heeft toegelicht dat hij inmiddels een nieuwe locatie heeft gevonden voor zijn bedrijf en dat verweerder hem daarvoor op 31 juli 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend. De huur van het nieuwe pand gaat in op 1 september 2020 en de verwachting is dat de verhuizing per 1 oktober 2020 is afgerond. Gelet op de verlenging van de begunstigingstermijn staat daarmee vast dat [eiser sub 1] binnen de begunstigingstermijn aan de last zal voldoen. [eiser sub 2] heeft geen procesbelang meer in deze zaak. Immers, [eiser sub 2] voldoet daarmee automatisch ook tijdig aan de door verweerder opgelegde last zodat hij geen dwangsommen verbeurt.
10. Gelet op het voorgaande heeft eiser [eiser sub 2] op de zitting zijn beroep ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten in deze zaak. De rechtbank gaat in rechtsoverweging 22 van deze uitspraak in op het verzoek van [eiser sub 2] om vergoeding van zijn proceskosten.
12. Op de zitting heeft [eiser sub 1] toegelicht dat hij nog wel belang heeft bij een beoordeling van zijn inhoudelijke beroepsgronden. Door de verkorting van de begunstigingstermijn is [eiser sub 1] in november 2019 gedwongen gestopt met de productie van haardhout en is hij overgestapt op de in- en verkoop van haardhout. Dit heeft geleid tot schade. Het gaat met name om omzetverlies en de kosten van duurdere in- en verkoop van haardhout. Als in rechte vast zou komen te staan dat verweerder de begunstigingstermijn ten onrechte heeft verkort, dan wil [eiser sub 1] daarmee proberen de geleden schade op verweerder te verhalen. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarmee sprake van voldoende procesbelang.
Is derde-partij belanghebbende?
13. [eiser sub 1] voert in beroep aan dat derde-partij in de bezwaarfase ten onrechte ontvankelijk is verklaard. Volgens [eiser sub 1] is derde-partij geen belanghebbende. Derde-partij is eigenaar van de woning aan de [straatnaam 2] [nummeraanduiding 2] te [plaatsnaam] , maar is daar feitelijk niet woonachtig. Bovendien is de afstand tussen de woning en het bedrijf van [eiser sub 1] zo groot, dat er niet of slechts zeer beperkt zicht is op de hal en het opslagterrein van [eiser sub 1] . Bovendien hebben de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] geen enkele ruimtelijke of planologische uitstraling zodat derde-partij ook op die wijze geen hinder kan ondervinden van de bedrijfsactiviteiten.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat derde-partij wel gevolgen van enige betekenis kan hebben ondervonden van de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] . Het kan gaan om overlast als gevolg van een toename van het verkeer door af- en aanrijdende vrachtauto’s en klanten en zicht op de opslag van boomstammen. Derde-partij heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht. Volgens derde-partij is hij in ieder geval belanghebbende omdat het perceel van de woning grenst aan de agrarische gronden van [straatnaam 1] ongenummerd en hij direct zicht heeft op deze agrarische gronden.
15. De rechtbank moet beoordelen of derde-partij door verweerder terecht als belanghebbende is aangemerkt in de bezwaarfase. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat het uitgangspunt bij die beoordeling is dat iemand die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit, in beginsel belanghebbende is bij het besluit waarin die activiteit wordt toegestaan of wordt gehandhaafd. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar die gevolgen voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene zo gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. [2] Daarentegen is de enkele omstandigheid dat iemand eigenaar of bewoner is van een naastgelegen perceel, doorgaans al voldoende om diegene als belanghebbende aan te merken. [3]
16. Op de zitting is met partijen gekeken naar de situatie ter plaatse via ruimtelijkeplannen.nl en de luchtfoto’s die door [eiser sub 1] zijn overgelegd. Daarbij is vastgesteld dat de woning van derde-partij is gelegen op het perceel met kadastraal nummer [nummeraanduiding 3] . Achter de woning van derde-partij bevindt zich een rij bomen met daarachter een fietspad, de [naam fietspad] . Naast het fietspad ligt het perceel met kadastraalnummer [nummeraanduiding 4] . [eiser sub 2] heeft op de zitting toegelicht dat dit perceel niet in zijn eigendom is, maar dat hij dit perceel pacht voor zijn bedrijfsactiviteiten. Ten zuidoosten van de woning van derde-partij, onder andere op het perceel met kadastraal nummer [nummeraanduiding 5] , bevindt zich een transportbedrijf. De bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] vinden plaats op het perceel met kadastraal nummer [nummeraanduiding 6] . De opslag van het haardhout vindt, gezien vanuit de woning van derde-partij, plaats aan de achterzijde van de op het perceel gelegen schuur.
17. Uit het voorgaande volgt dat derde-partij geen perceel in eigendom heeft dat grenst aan het perceel waar de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] plaatsvinden. Dit betekent dat de belanghebbendheid van derde-partij niet volgt uit het feit dat sprake is van eigendom van een naastgelegen perceel.
18. Naar het oordeel van de rechtbank ondervindt derde-partij ook geen gevolgen van enige betekenis van de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] . De afstand tussen de woning en het perceel waarop [eiser sub 1] zijn bedrijfsactiviteiten uitvoert is ongeveer 220 meter. Tussen het perceel waarop de woning staat en het perceel waarop de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] plaatsvinden loopt een fietspad, omgeven door bomen. Daarnaast is er tussen beide percelen een transportbedrijf gevestigd, met aan de achterzijde van het perceel een schuur en een grote haag. Door deze omstandigheden is het niet aannemelijk dat derde-partij vanuit zijn woning zicht heeft op de bedrijfsactiviteiten van [eiser sub 1] . Nu ook de opslag van het haardhout plaatsvindt aan de achterzijde van de bedrijfshal op het perceel van [eiser sub 1] , is ook daarop geen zicht vanuit de woning van derde-partij. Tot slot is niet gebleken dat derde-partij gevolgen van enige betekenis zou ondervinden door een toename aan (vracht)verkeer of geluid. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie

19. Uit het voorgaande volgt dat derde-partij geen belanghebbende is bij de last onder dwangsom die aan [eiser sub 1] is opgelegd. Dit betekent dat verweerder derde-partij ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit van 4 september 2019 daarom vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk te verklaren omdat derde-partij bij het primaire besluit geen belanghebbende is zoals is bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit laat onverlet dat verweerder een zelfstandige bevoegdheid heeft om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [eiser sub 1] . Dit betekent dat het primaire besluit van 4 september 2019 gericht aan [eiser sub 1] , in stand blijft.
Proceskosten
20. Omdat de rechtbank het beroep van [eiser sub 1] gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser [eiser sub 1] het door hem betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser [eiser sub 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.059,40 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1 en € 9,40 aan reiskosten). Omdat eiser [eiser sub 1] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit zijn er in de bezwaarfase geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
22. Over het verzoek om vergoeding van de proceskosten van eiser [eiser sub 2] overweegt de rechtbank als volgt. Het beroep van [eiser sub 2] heeft er mede toe geleid dat verweerder de begunstigingstermijn heeft opgeschort tot de uitspraak op het beroep in deze zaak. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ook te veroordelen in het door eiser [eiser sub 2] betaalde griffierecht van € 178,- en de gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van [eiser sub 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 september 2019;
- bepaalt dat het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk is;
- draagt verweerder op om het griffierecht van € 178,- aan ieder van de eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser [eiser sub 1] tot een bedrag van € 1.059,40;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser [eiser sub 2] tot een bedrag van € 1.050,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.