ECLI:NL:RBMNE:2020:4363

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
20/2840
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in Wob-zaak met betrekking tot nevenactiviteiten hoogleraar

Op 28 september 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een journalist, een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen het College van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 20 december 2019, waarin de universiteit gedeeltelijk documenten openbaar maakte op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot de nevenactiviteiten van een hoogleraar. Verzoeker stelde dat de trage besluitvorming door de universiteit zijn werk als journalist belemmert en dat er spoedeisend belang is bij de openbaarmaking van de documenten.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om voorlopige voorziening niet langer een voorlopige voorziening in bezwaar was, maar in beroep, aangezien verzoeker inmiddels beroep had ingesteld. De rechter concludeerde dat verzoeker niet voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat de gevraagde documenten niet meer als voorlopige voorziening konden worden behandeld, maar als een definitieve oplossing van het geschil. De rechter benadrukte dat documenten die eenmaal openbaar zijn, niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt.

De uitspraak werd gedaan zonder dat partijen op een zitting verschenen, vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. De uitspraak is geregistreerd onder zaaknummer UTR 20/2840.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2840

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 september 2020 in de zaak van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

en

het College van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 20 december 2019, waarin verweerder met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) is overgegaan tot een gedeeltelijke openbaarmaking van documenten die gaan over de nevenactiviteiten en nevenfuncties van hoogleraar [X] .
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening verzocht.

Overwegingen

Inleiding
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond is en zal hierna toelichten waarom.
Verzoeker heeft verweerder verzocht om alle documentatie over de nevenfuncties van hoogleraar [X] . Hij heeft de gevraagde documenten in drie verschillende categorieën documenten opgedeeld, A, B en C. Verweerder heeft het Wob-verzoek ten dele ingewilligd en documenten openbaar gemaakt. Verweerder heeft andere documenten niet openbaar gemaakt, omdat daarop volgens hem de weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, d, g en e van de Wob van toepassing zijn.
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter op 30 juli 2020 om een voorlopige voorziening gevraagd.
Voorlopige voorziening in bezwaar of in beroep?
Verweerder heeft bij besluit van 5 augustus 2020 opnieuw stukken openbaar gemaakt. Deze stukken gaan vooral over onderdeel B van het Wob-verzoek. Verweerder blijft in dit besluit bij zijn weigering om de documenten die vallen onder onderdeel C openbaar te maken. Verder heeft hij bericht dat er nog een zoekslag zal worden uitgevoerd voor de documenten die vallen onder onderdeel A en B van het Wob-verzoek. In een daaropvolgend aanvullend besluit van 20 augustus 2020 heeft verweerder meegedeeld dat de zoekslag nu is afgerond. Verweerder is daarbij opnieuw overgegaan tot gedeeltelijke openbaarmaking van stukken die onder het Wob-verzoek vallen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als verzoeker zijn bezwaar niet intrekt, dat bezwaar alsnog wordt voorgelegd aan een Geschillenadviescommissie.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het stelsel van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op een bezwaar tegen een primair besluit met één besluit wordt beslist. [1] Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit van 5 augustus 2020, aangevuld met het besluit van 20 augustus 2020, aan te merken als het besluit op het bezwaar van verzoeker. Verweerder vermeldt daarin immers expliciet dat hij reageert op het bezwaarschrift van verzoeker en hij gaat over tot verdere openbaarmaking van de door verzoeker gevraagde documenten. Voor deel blijft verweerder bij de weigering zoals verwoord in het primaire besluit. Dit kan niet anders dan gezien worden als de afronding van de besluitvorming in bezwaar, waarbij verweerder een deel van het primaire besluit handhaaft. Verweerder gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat hij nu nogmaals op het bezwaar van verzoeker kan beslissen. Die bewaarfase is nu voorbij.
6. Verzoeker kan zich niet vinden in het besluit op bezwaar en hij heeft daartegen beroep ingesteld. [2] Dit betekent dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet langer een voorlopige voorziening in bezwaar is, maar in beroep. [3] Wat wil verzoeker met het verzoek bereiken?
7. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisende belang naar voren gebracht dat verweerder, door de trage besluitvorming, zijn werk als journalist dwarsboomt. Bovendien heeft verweerder volgens verzoeker belang bij lang stilzitten, omdat daarmee de urgentie van de kwestie wegvalt. Hoe langer verweerder wacht, hoe verder de misstand die verzoeker aan het licht wil brengen, in het verleden ligt. Verzoeker wil bij wijze van voorlopige voorziening dat de voorzieningenrechter:
-vaststelt dat verweerder obstructie pleegt inzake het Wob-verzoek;
-verweerder op straffe van een dwangsom opdraagt alsnog alle gevraagde documenten te verstrekken;
-verweerder oplegt om een inventarisatie mee te leveren van alle bij de zoekslag gevonden documenten;
-verweerder te wijzen op het einde van het tijdvak van het Wob-verzoek, namelijk ex nunc.
8. Verzoeker wilde met zijn verzoek om voorlopige voorziening primair bereiken dat verweerder vaart zou maken met beslissen op het bezwaar. Om dat te bereiken had verzoeker eigenlijk een beroep niet-tijdig moeten instellen in plaats van een verzoek om voorlopige voorziening indienen. Dat neemt niet weg dat verweerder inmiddels op het bezwaar heeft beslist en dat verzoeker dus nu in elk geval geen belang meer heeft bij dit deel van zijn verzoek.
9. Voorzover verzoeker met zijn verzoek wil dat verweerder alle gevraagde documenten openbaar maakt, overweegt de voorzieningenrechter dat dit geen voorlopige voorziening is, maar een definitieve oplossing van het geschil. Documenten die eenmaal openbaar zijn, kunnen immers niet meer niet openbaar worden. Dit onderdeel van het verzoek leent zich dus niet voor behandeling in deze procedure.
10. De na de besluitvorming van verweerder nog resterende onderdelen van het verzoek komen erop neer dat verzoeker van de voorzieningenrechter alvast een inhoudelijk oordeel wil over de totstandkoming van de besluiten en wijze waarop verweerder het Wob-verzoek zou moeten toetsen. Verzoeker heeft niet voldoende gemotiveerd dat hij hierbij een spoedeisend belang heeft en ook niet welke voorziening de voorzieningenrechter na deze beoordeling concreet zou moeten treffen. Omdat een spoedeisend belang dus ontbreekt, is het verzoek kennelijk ongegrond en wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 28 september 2020 gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier
.Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2387
2.Het beroep is geregistreerd onder UTR 20/3001
3.Artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb