Overwegingen
1. Eiseres is na een scheiding verhuisd met twee van haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Haar andere twee kinderen zijn bij hun vader blijven wonen. Eiseres wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar de school kunnen blijven gaan waar zij voor de scheiding op zaten, zodat de vier kinderen bij elkaar op school kunnen blijven zitten. Om dit mogelijk te maken heeft zij op 9 augustus 2019 voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vergoeding van kosten van leerlingenvervoer voor het schooljaar 2019-2020 aangevraagd.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat de school waarvoor vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer is aangevraagd, [School 1] , niet de dichtstbijzijnde toegankelijke school is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dat is [School 2] , maar voor deze school zou ook geen vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer worden toegekend omdat deze te dichtbij het huisadres van eiseres ligt om voor kostenvergoeding in aanmerking te komen. In de Verordening leerlingenvervoer gemeente Almere 2019 (de Verordening) heeft verweerder namelijk neergelegd dat er voor leerlingenvervoer een kilometergrens van 6,0 kilometer tussen huisadres en school geldt en dat een vervoersvoorziening alleen wordt toegekend als een kind naar de dichtstbijzijnde toegankelijke school gaat. Daarbij is er volgens verweerder geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet gehandicapt zijn en omdat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij, dan wel de vader van de kinderen, zelf niet in staat is om de kinderen naar school te brengen. Er is geen sprake van speciaal onderwijs op de [School 1] als bedoeld in de Verordening, noch is leerlingenvervoer naar deze school noodzakelijk. Verder ziet verweerder onvoldoende aanleiding om in afwijking van de Verordening toch een vervoersvoorziening toe te kennen op grond van de hardheidsclausule, omdat niet gebleken is van een situatie die leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat [School 1] een bijzondere school is, waarop de uitvoering van het onderwijs speciaal is aanbevolen voor en is toegespitst op de (onderwijs)behoeften van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zo biedt de school midden op de dag de gelegenheid om te slapen en heeft de school ervaring met Syrische kinderen. Ook wordt er lesgegeven in kleine groepen, zodat er sprake is van gespecialiseerde groepen als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Verordening. De scholen die verweerder heeft aangewezen die dichterbij het huisadres van eiseres liggen bieden deze voorzieningen niet. Verweerder is er daarom ten onrechte vanuit gegaan dat de dichterbij gelegen scholen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] toegankelijk zijn.
4. De rechtbank overweegt dat het op grond van vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter aan de ouders is om aannemelijk te maken dat de dichtstbijzijnde school niet toegankelijk is voor hun kinderen.Het is niet in geschil dat [School 2] de school is die het dichtst bij het huis van eiseres ligt. De vraag die de rechtbank daarom moet beantwoorden is of [School 2] toegankelijk is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en in dat kader of de kinderen zijn aangewezen op het volgen van onderwijs bij [School 1] .
5. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat [School 1] een bijzondere school is vanwege de bijzondere zorg die er wordt geboden en de kleinschalige opzet, maar het is niet in geschil dat [School 1] regulier en geen speciaal onderwijs biedt. Het feit dat er op [School 1] les wordt gegeven in kleine groepen maakt niet dat sprake is van gespecialiseerde groepen binnen een school, zoals bedoeld in artikel 3, derde lid van de Verordening, zodat verweerder op basis van dit artikel moet heroverwegen om leerlingenvervoer naar [School 1] toe te kennen. Verweerder heeft op de zitting ook uitgelegd dat deze bepaling alleen slaat op gespecialiseerde groepen binnen het speciaal onderwijs. Daarvan is op [School 1] geen sprake. Bovendien is, teneinde te kunnen bepalen of een school de dichtstbijzijnde toegankelijke is, uitsluitend het gegeven onderwijs van belang en niet de ondersteunende faciliteiten die daarnaast worden aangeboden.
6. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat zij bewust heeft gekozen voor [School 1] vanwege de richting van de school en dat verweerder deze keuze moet respecteren. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening is verweerder daarom gehouden om leerlingenvervoer toe te kennen naar [School 1] .
7. De rechtbank overweegt dat voor invulling van het begrip “richting” van het onderwijs aansluiting moet worden gezocht bij artikel 4, derde en vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs (Wpo). Uit de wetsgeschiedenis van de Wpo volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de vrijheid van schoolkeuze met betrekking tot de richting van de school te waarborgen. Uit deze wetsgeschiedenis volgt evenzeer dat met “richting” wordt gedoeld op de godsdienstige of levensbeschouwelijke visie en niet op de onderwijskundige richting of een bepaalde pedagogische methode.In lijn hiermee stelt de toelichting in het kader van de totstandkoming van de Wpo dat bij de regeling van het leerlingenvervoer rekening gehouden wordt met de toegankelijkheid van de school (is er plaats op de school) en de op godsdienstige of levensbeschouwelijke keuze van de ouders.Het is de rechtbank niet gebleken dat eiseres bezwaren van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard heeft tegen [School 2] of dat het overwegingen van deze aard zijn die de reden zijn dat zij voor [School 1] heeft gekozen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Voor zover eiseres heeft bedoeld aan te voeren dat haar kinderen vanwege een onderwijskundige of medische noodzaakop [School 1] zijn aangewezen, is de rechtbank van oordeel dat zij dit niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9. Eiseres heeft, anders dan hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van ‘gespecialiseerde groepen’, niet gesteld dat er sprake is van een onderwijskundige noodzaak op grond waarvan de kinderen zouden zijn aangewezen op onderwijs bij [School 1] . Bovendien zijn, zoals ook hiervoor reeds is overwogen, zowel [School 1] als [School 2] reguliere scholen. Een onderwijskundige noodzaak ontbreekt daarom.
10. Op medisch gebied heeft eiseres aangevoerd dat zij en haar twee kinderen die bij hun vader wonen, [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , Thalassemie hebben, een chronische bloedziekte. Zij moeten daarom regelmatig in het ziekenhuis zijn voor controle. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen als stamceldonor optreden voor hun broer en zus. Zij ondergaan daarom een zwaar medisch traject, waarbij het belangrijk is dat de band tussen de kinderen hecht blijft. Daarom dienen de kinderen bij elkaar op school te blijven zitten. Eiseres heeft ter onderbouwing van dit standpunt een verklaring overgelegd van de verpleegkundig specialist kindergeneeskunde en de kinderarts van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Zij stellen dat het gezien de sociaalemotionele belasting van het gezin in combinatie met de chronische ziekte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] niet ten goede komt aan de situatie als de kinderen niet samen op school blijven. Ook heeft eiseres verslagen van rondetafelgesprekken met de GGD en bevestigingen van ziekenhuisafspraken overgelegd. Eiseres heeft echter geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de stamcelbehandeling binnenkort zal plaatsvinden. Er is dus sprake van een behandeling die ergens in de toekomst zal plaatsvinden. Dit betreft een toekomstig onzekere gebeurtenis zodat daar op dit moment bij de beoordeling van de aanvraag voor toekenning van kosten van leerlingenvervoer voor het schooljaar 2019-2020 geen rekening mee hoeft te worden gehouden. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit de stukken alleen valt af te leiden dat [minderjarige 2] als stamceldonor zal optreden, niet ook [minderjarige 1] . Ook volgt uit de overgelegde stukken betreffende de ziekenhuisafspraken en de verslagen van de rondetafelgesprekken niet dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf medische problemen hebben. Evenmin valt uit de stukken af te leiden dat de voorbereidingen voor de behandeling nu al een grote aanslag hebben op de gezondheid van [minderjarige 2] . Dat [School 1] bijzondere zorg biedt, zoals de gelegenheid om overdag te slapen, zal mogelijk voorzien in de behoeften van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , maar het is niet aannemelijk dat ook [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dit (op dit moment) nodig hebben. Tot slot is de verklaring van de verpleegkundige en kinderarts dat er tussen de kinderen een band moet zijn om het behandeltraject te laten slagen voor de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat er een medische noodzaak is op grond waarvan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn aangewezen op [School 1] . De rechtbank is van oordeel dat er andere manieren zijn om invulling te geven aan de band tussen de kinderen dan hen naar dezelfde school te laten gaan. Al met al blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende dat er een medische noodzaak is die maakt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn aangewezen op [School 1] .
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen reden waarom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] specifiek zijn aangewezen op [School 1] . De rechtbank is bovendien van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat [School 2] voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet toegankelijk is. De enkele stelling dat deze school heeft aangegeven niet te kunnen voorzien in de begeleiding en de speciale aanpak die is vereist voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , zonder enige onderbouwing, is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft daarom mogen aannemen dat [School 2] de dichtstbijzijnde toegankelijke school is.
12.
Dit neemt niet weg dat ook voor [School 2] verweerder geen vergoeding van kosten van leerlingenvervoer hoeft toe te kennen. Zowel [School 2] als [School 1] liggen namelijk binnen de kilometergrens van 6,0 kilometer waarbinnen verweerder geen vergoeding van kosten voor leerlingenvervoer toekent. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder de hardheidsclausule moet toepassen omdat er sprake is van een bijzondere situatie. Vanwege haar ziekte is eiseres zelf niet in staat om haar kinderen naar en van school te brengen en te halen, omdat zij slecht ter been is en erg druk met ziekenhuisafspraken. Ook de vader van de kinderen is hier niet toe in staat, omdat hij het druk heeft met de zorg voor en de ziekenhuisafspraken van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat er geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat eiseres met toepassing van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor vergoeding van kosten van leerlingenvervoer. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het in principe de eigen verantwoordelijkheid is van ouders om hun kinderen naar en van school te begeleiden.De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende heeft onderbouwd dat zij dit niet kan doen. Weliswaar blijkt uit de stukken dat zij regelmatig afspraken heeft in het ziekenhuis en aangewezen is op een scootmobiel, maar daaruit volgt niet dat zij in het geheel niet in staat is om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar school te begeleiden. Ook is onvoldoende onderbouwd waarom de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dit niet kan doen. De rechtbank stelt voorop begrip te hebben voor de moeilijke situatie waarin eiseres zich bevindt, maar haar problemen onderscheiden zich niet in dusdanige mate van de problemen die veel andere gezinnen op dit punt ondervinden, dat verweerder aanleiding heeft moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen.
14. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat de besluitvorming van verweerder onvoldoende blijk geeft van het voorop stellen van de belangen van de kinderen, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
15. De rechtbank overweegt dat artikel 3 van het IRVK geen norm bevat die in een concreet geval zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de rechtbank in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder niet beslist dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar een andere school moeten en ook niet dat zij niet naar en van [School 1] vervoerd kunnen worden. Het staat eiseres nog steeds vrij om hiervoor te kiezen in het belang van haar kinderen. Verweerder beslist alleen dat hij er op grond van de regelgeving niet toe gehouden is om dit vervoer te bekostigen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de uitoefening van deze bevoegdheid voldoende rekening houdt met de belangen van het kind en binnen de grenzen van het recht blijft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.