ECLI:NL:RBMNE:2020:4502

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2148
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de Wet langdurige zorg voor minderjarige met complexe somatische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Centrum Indicatiestelling Zorg en een minderjarige eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om een indicatie te verlenen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De aanvraag werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld welke zorg de minderjarige in de toekomst nodig zou hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige, die lijdt aan een complexe aangeboren hartafwijking en andere gezondheidsproblemen, niet in aanmerking komt voor zorg op basis van de Wlz. De rechtbank oordeelde dat de zorg voor kinderen met complexe somatische problematiek wordt verstrekt vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eisers, dat de minderjarige ook een verstandelijke handicap heeft, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de medisch adviseur zorgvuldig had gehandeld en dat er geen bewijs was dat de minderjarige in aanmerking zou komen voor de Wlz op basis van een verstandelijke handicap. Het beroep van de eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van de eisers tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/2148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser], eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn ouders
[moeder]en
[vader]te [woonplaats] eisers,
(gemachtigde: mr. R. Kaya),
en

Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Koedood).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser (hierna: [eiser] ) om een indicatie te verlenen op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020 door middel van een Skype-beeldverbinding. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De situatie van [eiser]
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. [eiser] is geboren op [2010] . Hij is bekend met een complex aangeboren hartafwijking. [eiser] heeft in 2016 een open hartoperatie ondergaan. Er is sprake van een algemene groeiachterstand. Bij vermoeidheid kan [eiser] zijn aandacht niet goed vasthouden. Verder is sprake van een achterstand in de grove motoriek. Zijn uithoudingsvermogen is laag. Bij inspanning is hij snel moe en hij kan niet zolang achter elkaar lopen. Enige voorzichtigheid is noodzakelijk bij het bewegen in verband verhoogde bloedsneiging. [eiser] is lichamelijk zwak en fragiel. Hij moet op meerdere momenten per dag medicijnen innemen. Hij heeft veel zorg en begeleiding nodig.
De besluitvorming van verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag om een indicatie te verlenen op grond van de Wlz afgewezen. Verweerder heeft daarvoor in het primaire besluit als reden gegeven dat niet kan worden vastgesteld welke zorg [eiser] in de toekomst nodig zal hebben. Dat maakt dat er, ondanks dat de grondslag somatiek is vastgesteld, geen toegang is tot de Wlz. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van blijvende behoefte aan permanent toezicht en/of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Verder heeft verweerder verwezen naar het medisch advies van 26 maart 2020, waarin staat dat de zorg voor kinderen met (complexe) somatische problematiek of een lichamelijke handicap wordt verstrekt vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Verweerder heeft geadviseerd een aanvraag te doen op grond van de Zvw en/of de Wmo. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 3.1.5 van het Besluit langdurige zorg (Blz), toegelicht dat dat laatstgenoemde standpunt het primaire standpunt van verweerder is.
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank
3. Uit artikel 3.1.5 van het Blz volgt dat minderjarigen, zoals [eiser] , geen recht hebben op zorg op grond van de Wlz als zij in verband met complexe somatische problematiek of een lichamelijke handicap zijn aangewezen op verpleging en verzorging als bedoeld in artikel 2.10, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering.
4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting zijn primaire standpunt nader toegelicht. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat [eiser] in het kader van de somatische grondslag niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz, maar dat hij zich kan wenden tot zijn zorgverzekeraar en/of de gemeente. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan wat eisers hebben aangevoerd over de gestelde blijvende behoefte aan permanent toezicht en/of 24 uur zorg per dag in de nabijheid. De rechtbank vindt het echter, gelet op de motivering van het bestreden besluit en de formulering in het verweerschrift, niet onbegrijpelijk dat pas na de toelichting van verweerder ter zitting voor eisers duidelijk is geworden wat nu het standpunt van verweerder is. De rechtbank ziet hierin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
5. Het geschil tussen partijen spitst zich nu nog toe op de vraag of [eiser] op de grondslag verstandelijke handicap in aanmerking komt voor toegang tot de Wlz.
6. Eisers voeren aan dat [eiser] een verstandelijke handicap heeft. Uit onderzoek is immers gebleken dat [eiser] een TIQ van 62 heeft. De betreffende onderzoeker heeft geen bijzondere omstandigheden vermeld in haar conclusie. Volgens eisers is het dan ook onjuist dat de medisch adviseur in bezwaar de deskundigheid van de betreffende onderzoeker in twijfel brengt. Eisers concluderen dat naast de grondslag somatiek ook de grondslag verstandelijke handicap van toepassing is.
7. De medisch adviseur in bezwaar heeft in het medisch advies van 26 maart 2020, voor zover hier van belang, het volgende geconcludeerd:
“In de aangeleverde informatie wordt aangegeven dat er in 2014 een WPSSI is afgenomen
met TIQ 62, PIQ 76, VIQ 67 en een SON-R 2,5-7 met IQ 76. Verdere verslaglegging
ontbreekt. Als gevolg van het ontbreken van het verslag is er ook geen inzicht in hoe het
onderzoek tot stand is gekomen en hoe de toestand van verzekerde toen betrof. De
uitslagen kunnen niet geïnterpreteerd worden. Momenteel volgt verzekerde speciaal
basisonderwijs, volgens de aangeleverde informatie was plaatsing hier wenselijk in verband
met de medische achtergrond. Beschreven wordt dat verzekerde goed mee komt in de klas
en dat extra huiswerk niet noodzakelijk is, hij heeft opdrachten nodig die net boven zijn
niveau liggen, om zo voldoende uitdaging te bieden. Het ontwikkelingsperspectief is beperkt en niet volledig ingevuld, waardoor geen verder inzicht verkregen kan worden in de
verdere ontwikkeling. Er kan geen ernstige verstandelijke beperking met blijvend zeer laag
ontwikkelingsperspectief worden vastgesteld. Er kan op basis van de aangeleverde
informatie niet gesteld worden dat er sprake is van grondslag verstandelijke handicap.
Tevens kan niet gesproken worden van een kind met ernstige meervoudig complexe
handicaps ([4CG), ook wel ernstige meervoudige beperking (EMB) genoemd.”
8. Uit wat eisers aanvoeren volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het medisch advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat dat advies niet concludent of anderszins onjuist is. De medisch adviseur heeft de beschikbare (medische) informatie bij het onderzoek betrokken. Eisers hebben echter geen volledige verslaglegging van het WPSSI-onderzoek uit 2014 overgelegd, terwijl zij daarvoor wel voldoende gelegenheid hebben gehad. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de medisch adviseur. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat niet kan worden vastgesteld dat bij [eiser] sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder, gelet op wat onder 4. is overwogen, in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
griffier rechter
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.