ECLI:NL:RBMNE:2020:4673

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3408
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor illegaal gebouwde tuinhuis op legakker

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Omgevingsdienst Regio Utrecht. De eiser, huurder van een legakker, had een tuinhuis gebouwd zonder de vereiste omgevingsvergunning. De Omgevingsdienst legde een last onder dwangsom op, waarbij de eiser € 10.000,- per week moest betalen voor elke week dat hij in overtreding bleef, met een maximum van € 20.000,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in strijd met de beheersverordening heeft gehandeld door zonder vergunning een bouwwerk te plaatsen. De rechtbank oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, omdat er geen ontwerp van een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd dat de illegale bouw zou legaliseren. Eiser voerde aan dat er een gedoogbeleid bestond en dat handhaving in zijn geval onevenredig was, maar de rechtbank oordeelde dat de prioritering in handhaving gerechtvaardigd was en dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

De rechtbank concludeerde dat de Omgevingsdienst terecht handhavend had opgetreden en dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
Omgevingsdienst Regio Utrecht, verweerder
(gemachtigde: J. Fakkel).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eiser het door hem gebouwde tuinhuis op het perceel nabij Baambrugse Zuwe, kadastraal bekend als gemeente [plaats] , [sectie] , [kadastrale nummer] , Appartementsindex [nummer] , verwijderd en verwijderd houdt. Voor iedere week dat eiser in overtreding blijft, dient hij € 10.000,- te betalen. Dit kan oplopen tot maximaal € 20.000,-.
Bij besluit van 18 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot
6 weken na de rechterlijke uitspraak.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is huurder van een legakker in [plaats] en heeft op zijn perceel een tuinhuis gebouwd. Het perceel heeft op grond van de beheersverordening ‘Buitengebied’ (de beheersverordening) de bestemming ‘legakker’. Op 28 juni 2018 heeft de gemeenteraad een besluit genomen waarin het college opdracht is gegeven om het toezicht en handhaving van de bouwvoorschriften op de legakkers in de Vinkeveense Plassen te intensiveren. Er is concreet verzocht om allereerst handhavend op te treden tegen bouwwerken die gebouwd zijn na het fotomoment van 22 april 2018. Op 10 augustus 2018 is geconstateerd dat op de legakker van eiser zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk is gebouwd. Bij brief van 1 februari 2019 heeft verweerder eiser kennisgegeven van het voornemen om tot handhaving over te gaan. Op 13 februari 2019 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er op grond van artikel 9, derde lid, van Bijlage 1 van de beheersverordening op het betreffende perceel niet mag worden gebouwd.
Het wettelijk kader
De Wabo
3. Volgens artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen bestuursrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit a) het bouwen van een bouwwerk en c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels in 4.1 derde lid, 4.3 derde lid van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin van die wet.
De beheersverordening
4. Volgens artikel 2, onder a, van de beheersverordening gelden in het verordeningsgebied ten aanzien van het gebruik, het bouwen en het uitvoeren van werken en werkzaamheden ter plaatse van het besluitvak ‘Buitengebied’ de regels in de Bijlagen 1 en 2 van de beheersverordening.
5. Volgens artikel 9, derde lid, van Bijlage 1 van de beheersverordening, mag op de gronden niet worden gebouwd.
Het geschil
6. Eiser is het niet eens met het handhavend optreden door verweerder en wil zijn tuinhuis laten staan. Verweerder ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om van handhaving af te zien. Aan de hand van wat partijen naar voren hebben gebracht, moet de rechtbank beoordelen of verweerder terecht handhavend is opgetreden.
Het oordeel van de rechtbank
Overtreding
7. De rechtbank leidt uit artikel 9, derde lid, bijlage I van de beheersverordening af dat er op het betreffende perceel niet gebouwd mag worden. Nu aan eiser geen omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een tuinhuisje op zijn perceel, is het tuinhuis dus in strijd met de beheersverordening gebouwd. Er is daarom sprake van een overtreding op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a en c van de Wabo. Eiser betwist de overtreding verder niet. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
8. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving móet, in geval van de overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Ook kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden in dat geval moet worden afgezien.
Concreet zicht op legalisatie
9. Eiser voert aan dat legalisatie mogelijk is, omdat er een nieuw bestemmingsplan ontwikkeld wordt waarin wel mogelijkheden zijn voor het legaliseren van bestaande illegale bouwwerken.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanvraag om omgevingsvergunning is gedaan en dat hij ook niet bereid is om mee te werken aan legalisatie van het illegaal gebouwde tuinhuis. Daarnaast heeft verweerder ter zitting verklaard dat er weliswaar een nieuw bestemmingsplan in ontwikkeling is, maar dat dit zich nog in de voorfase bevindt.
11. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2486) kan worden gesproken van concreet zich op legalisatie op het moment dat er, ten tijde van het bestreden besluit, ten minste een ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin de strijdige activiteit wordt gelegaliseerd, tenzij op voorhand duidelijk is dat het plan geen rechtskracht zal verkrijgen. Nu vaststaat dat van het ter inzage leggen van een ontwerp van een nieuw bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit geen sprake is en verweerder niet bereid is om mee te werken aan het verlenen van een vergunning, is er naar het oordeel van de rechtbank geen concreet zicht op legalisatie. De beroepsgrond slaag niet.
Gedoogbeleid en rechtszekerheid
12. Eiser voert aan dat hij mocht uitgaan van een gedoogbeleid dan wel lagere prioriteit in het handhavingsbeleid. Er is daarom sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
13. Verweerder heeft toegelicht dat er de afgelopen jaren signalen zijn gekomen dat de kwaliteit van het Plassengebied onder druk staat door het plaatsen van (illegale) steigers en andere bouwwerken op en aan de legakkers. Uit het onderzoeksrapport van de rekenkamercommissie van de gemeenteraad van 30 april 2018 blijkt dat op basis van vastgesteld handhavingsbeleid handhaving op illegale bebouwing in het plassengebied een hoge prioriteit had. Naar aanleiding hiervan heeft de gemeenteraad verweerder opdracht gegeven om daadwerkelijk handhavend op te treden tegen illegale bouwwerken. Vanuit de wens om het gebied wat betreft bebouwing als het ware te bevriezen tot het moment dat het nieuwe in ontwikkeling zijnde bestemmingsplan in werking is getreden, is ervoor gekozen om handhavend op te treden tegen bouwwerken die gebouwd zijn na de in april 2018 genomen luchtfoto.
14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen mag handhavingsbeleid er niet toe strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nooit wordt opgetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de RvS van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1425). Dit betekent echter niet dat bij de handhaving geen prioriteiten mogen worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van handhaving worden afgezien. De keuze van een bestuursorgaan om in verband met een beperkte handhavingscapaciteit een bepaalde overtreding een lage prioriteit toe te kennen, geldt niet als een bijzondere omstandigheid.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er gelet op de hoeveelheid illegaal gebouwde bouwwerken prioritering is aangebracht in de handhavingstaak. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het handhavingsbeleid. Dat er ter plaatse jarenlang niet tegen illegale bouwwerken is opgetreden, betekent ook niet dat er daarom niet gehandhaafd mag worden. Er is dus ook geen sprake van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Het gelijkheidsbeginsel
15. Eiser heeft ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat tegen bouwwerken vóór 28 april 2018 niet wordt opgetreden.
16. Volgens verweerder is het uitgangspunt dat er niet mag worden gebouwd. Er is gestart met handhaving op de percelen waar vanaf april 2018 bouwwerken zijn gerealiseerd. Dit betekent echter niet dat er helemaal niet handhavend wordt opgetreden tegen bouwwerken vóór 22 april 2018. Ook deze oude gevallen worden uiteindelijk gehandhaafd. De datum van 22 april 2018 moet volgens verweerder worden gezien als prioritering. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
Onevenredige handhaving
17. De rechtbank oordeelt dat niet is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden in geval van eiser zodanig onevenredig is in verhouding tot de met handhaving te dienen belangen, dat verweerder daarvan had moeten afzien.
Conclusie
18. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht aan eiser een last onder dwangsom heeft opgelegd.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.