In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om vergoeding van proceskosten door verzoeker, die in een bestuursrechtelijke procedure betrokken was. Verzoeker had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, dat op 6 december 2019 was genomen. Dit bezwaar werd op 28 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, waarna verzoeker in beroep ging. Op 19 augustus 2020 heeft verweerder echter besloten om het bezwaar alsnog in behandeling te nemen, wat leidde tot het intrekken van het beroep door verzoeker.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De relevante artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb regelen de veroordeling van een partij in de proceskosten, vooral wanneer een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener van het beroepschrift. Verweerder heeft in een brief van 14 oktober 2020 aangegeven geen inhoudelijk commentaar te hebben op het verzoek tot proceskostenveroordeling en heeft toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 525,- aan proceskosten, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoeker betaalde griffierecht van € 48,00 te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid van de Awb. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen deze beslissing.