ECLI:NL:RBMNE:2020:4924

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1940
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens geen hoofdverblijf op het uitkeringsadres

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres met terugwerkende kracht vanaf 3 september 2018, alsook de terugvordering van een bedrag van € 19.313,76. De intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het feit dat eiseres volgens verweerder niet op het uitkeringsadres verbleef, wat in strijd zou zijn met haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een fraudemelding was gedaan, waaruit bleek dat eiseres mogelijk samenwoonde met een partner. Dit leidde tot een onderzoek door verweerder, dat resulteerde in de conclusie dat eiseres in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank oordeelde dat het aan eiseres was om het tegendeel aannemelijk te maken, maar dat zij hierin niet was geslaagd. De rechtbank heeft geen objectieve en verifieerbare stukken ontvangen die de claims van eiseres konden onderbouwen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het bedrag rechtmatig waren. Eiseres heeft geen recht op proceskostenvergoeding gekregen, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van het proces-verbaal.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/1940

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: M. van der Veen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: M.K. Riemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op algemene bijstand van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf
3 september 2018.
Bij besluit van 22 januari 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder een bedrag van eiseres teruggevorderd van € 19.313,76.
Bij besluit van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2020 door middel van een skype-beeldverbinding. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Inleiding
1. Eiseres ontving sinds 30 januari 2014 een bijstandsuitkering op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een fraudemelding op 28 oktober 2019, inhoudende dat eiseres onder andere al anderhalf jaar samenwoont met [partner] , is verweerder een onderzoek gestart. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 14 januari 2020.
Geschil
2. Het bestreden besluit gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 3 september 2018 tot 1 januari 2020 (de te beoordelen periode). Volgens verweerder verblijft eiseres sinds 3 september 2018 niet op het adres [adres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij heeft dat in strijd met haar inlichtingenverplichting niet aan verweerder gemeld.
3. Eiseres is het met het bestreden besluit niet eens.
Bewijslast
4. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel op verweerder rust.
5. Waar iemand woont in de zin van de Pw is daar, waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven ligt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
6. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [1] , is bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
Hoofdverblijf
7. Verweerder heeft in zijn besluitvorming betrokken dat uit de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres blijkt dat in de periode van 3 september 2018 tot 2 september 2019 3 m3 water is verbruikt. In de periode van 2 september 2019 tot 30 december 2019 is er geen waterverbruik geweest.
8. Eiseres voert aan dat zij meerdere keren bij de gemeente Almere heeft gemeld dat zij voor haar zieke moeder zorgde tijdens de te beoordelen periode. De gemeente heeft toen te kennen gegeven dat dit is toegestaan voor een jaar zonder consequenties voor het recht op bijstand. Eiseres wijst erop dat zij, zeker doordeweeks, geregeld thuis sliep.
9. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de te beoordelen periode het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was. Dat betekent dat de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat eiseres in die periode niet haar hoofdverblijf had op dit adres. Het is aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. Eiseres heeft geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd die het tegendeel aannemelijk maken. Verder is niet komen vast te staan dat eiseres bij verweerder heeft gemeld dat zij in de te beoordelen periode voor haar moeder zorgde, daarom niet vaak aanwezig was op het uitkeringsadres en dat dit zoals eiseres stelt akkoord was voor verweerder. Overigens is de reden waarom eiseres niet op het uitkeringsadres verbleef, zoals verweerder ter zitting heeft benadrukt, niet van betekenis voor de vraag of eiseres het hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen mededeling te doen aan verweerder, heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder was gehouden de bijstand van eiseres over de periode in geding in te trekken. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw is verweerder dan verplicht om de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Tegen de terugvordering zijn verder geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan in het openbaar op 22 oktober 2020 door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. van Ravenhorst, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986