ECLI:NL:RBMNE:2020:5091

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 34
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot intrekking van WW-uitkering en de toepassing van het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door S.N. Westmaas-Kanhai. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na werkloosheid en ontving aanvankelijk een tweede uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 20 augustus 2019. Echter, deze uitkering werd ingetrokken omdat eiser meer dan 87,5% van het WW-maandloon verdiende uit een nieuw dienstverband bij Werkgever 2. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de WW-uitkering terecht was, omdat eiser's inkomen uit Werkgever 2 de grens overschreed. Eiser voerde aan dat de motivering van verweerder ontbrak en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat hij erop had vertrouwd dat zijn WW-uitkering zou worden uitbetaald. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder voldoende had toegelicht waarom de uitkering niet kon worden uitbetaald en dat de intrekking van de uitkering niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat het tweede WW-recht van eiser niet tot uitbetaling kon komen, omdat het recht direct eindigde bij aanvang, gezien het inkomen dat eiser ontving.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/34

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.J.M. Arentz-Veldkamp),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: S.N. Westmaas-Kanhai).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 (het eerste primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf 20 augustus 2019 een tweede uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 17 september 2019 (het tweede primaire besluit) heeft verweerder de beslissing van 3 september 2019 ingetrokken, omdat eiser vanuit zijn nieuwe dienstverband bij [Werkgever 2] meer dan 87,5% van het WW-maandloon uit het tweede recht op de WW-uitkering verdiende. Het recht op de WW-uitkering komt daarom niet tot uitbetaling.
Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn met berichtgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was tot 1 januari 2018 werkzaam bij de [werkgever 1] . Daarna is aan hem een WW-uitkering toegekend tot en met uiterlijk 31 maart 2020. In deze periode heeft eiser, naast zijn WW-uitkering, vanaf 1 juli 2019 werkzaamheden verricht bij [werkgever 3] en [Werkgever 2] ( [Werkgever 2] ). Deze inkomsten zijn in mindering gebracht op de uitkering. Eiser is op 20 augustus 2019 werkloos geworden uit het dienstverband bij [werkgever 3] Omdat daarmee in principe een nieuw recht op WW is opgebouwd, is er aanvankelijk een tweede recht op een WW-uitkering toegekend met de beslissing van 3 september 2019. Vervolgens heeft verweerder de overige besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de inkomsten van eiser meer dan 87,5% van het door hem opgebouwde tweede recht op een WW-uitkering bedragen, waardoor het tweede recht niet kan worden uitbetaald.
Het oordeel van de rechtbank
Motivering van het bestreden besluit
3. Eiser voert aan dat een toereikende en volledige motivering van verweerder ontbreekt.
4. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het bestreden besluit heeft verweerder uitgelegd waarom het tweede WW-recht van eiser niet tot uitbetaling komt. Daarnaast heeft verweerder in de brieven van 17 oktober 2019 en 27 november 2019 hierover nog extra uitleg gegeven. Verweerder heeft het bestreden besluit daarmee voldoende toegelicht. De beroepsgrond slaagt niet.
Het vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert ook aan dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Bij de beslissing van 3 september 2019 is uitbetaling van het tweede WW-recht met ingang van 20 augustus 2019 toegekend en bevestigd. Hier komt verweerder met het primaire besluit van 17 september 2019, die met het bestreden besluit wordt gehandhaafd, ten onrechte en in strijd met het vertrouwensbeginsel op terug.
6. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1619) komt aan een bestuursorgaan in beginsel de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en ook overigens geen sprake is van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel. Daartoe zal buiten twijfel moeten staan dat het oorspronkelijke besluit, in dit geval het toekenningsbesluit, onjuist was. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor. Dit zal in rechtsoverwegingen 7 en verder worden toegelicht. Eiser heeft daarnaast geen feiten of omstandigheden aangevoerd op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat verweerder met het herstellen van de fout het rechtszekerheidsbeginsel of een andere rechtsregel heeft geschonden. Dit is de rechtbank ook niet gebleken. Daarbij komt dat verweerder binnen twee weken de fout heeft hersteld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat aan appellant een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt (zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:208). De grond slaagt niet.
Het tweede WW-recht
7. Eiser voert verder aan dat verweerder onterecht stelt dat er sprake is van inkomsten uit een nieuwe dienstbetrekking waardoor de nieuwe WW-uitkering niet tot uitbetaling komt. Er is geen sprake van inkomsten die maken dat er geen uitbetaling van de WW-uitkering dient plaats te vinden. Eiser heeft geen inkomen die past bij de achteruitgang in zijn inkomen. Het inkomen dat eiser verdiende en verdient bij [Werkgever 2] mag niet verrekend worden met het tweede WW-recht, nu dit inkomen reeds bestond naast het inkomen vanuit [werkgever 3] op grond waarvan het tweede WW-recht is ontstaan. Eiser voert ook aan dat hij het niet eens is met de hoogte van de WW-uitkering. Zijn inkomen is namelijk te laag.
8. Het juridisch kader is als volgt.
9. Op grond van artikel 3:2, twaalfde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) wordt, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen ontvangt, dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan.
10. Uit artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de WW volgt dat het recht op een WW-uitkering eindigt als het inkomen van een werknemer meer dan 87,5% van het WW-maandloon bedraagt.
11. Volgens artikel 16, achtste lid, van de WW wordt een recht op uitkering dat is ontstaan en direct eindigt op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, geacht niet te zijn ontstaan indien het inkomen is genoten uit werkzaamheden als werknemer.
12. Het voorgaande houdt in dat als een werknemer bij het ontstaan van een tweede WW-recht, een inkomen heeft van meer dan 87,5% van het maandloon dat hoort bij dit tweede WW recht, dit tweede WW-recht direct eindigt en geacht wordt nooit te hebben bestaan. Deze situatie heeft zich bij eiser voorgedaan.
13. De rechtbank stelt namelijk vast dat eiser op 20 augustus 2019 werkloos is geworden uit het dienstverband bij [werkgever 3] Hiermee is in principe een nieuw recht op WW ontstaan. Dit recht op uitkering eindigde echter direct bij aanvang, omdat eiser vanuit zijn dienstverband bij [Werkgever 2] een dusdanig inkomen verkreeg, dat hij meer dan 87,5% van het WW-maandloon uit het tweede recht op de WW-uitkering verdiende. Het tweede recht op de WW-uitkering kan gelet op de hiervoor genoemde bepalingen niet tot uitbetaling komen. Omdat dit tweede WW-recht gelijk bij ontstaan is beëindigd, wordt het geacht nooit te hebben bestaan. Om die reden kan het tweede WW-recht ook niet alsnog worden geëffectueerd nadat het eerste WW-recht is afgelopen. Uit de regelgeving volgt immers dat het tweede recht geacht wordt nooit te hebben bestaan. Dat eiser het niet eens is met de hoogte van de WW-uitkering maakt dit niet anders. Verweerder heeft de regels uit de WW en het AIB namelijk juist toegepast. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
14. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft besloten dat eisers tweede recht op een WW-uitkering niet tot uitbetaling komt.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Wolbrink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is uitgesproken op 18 november 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.